Sla menu over Meer over toegankelijkheid

Gebiedsbiografie

De Veenkoloniën is voor velen het meest karakteristieke landschap van Groningen. Kenmerkend voor dit betrekkelijk jong verveningslandschap is de rationele verkaveling met rechte vaarten, kanalen en wijken als gevolg van de vervening in de 17de en 18de eeuw. Het gebied is op een bijna wiskundige manier ingedeeld. De geschiedenis van de vervening is nog steeds zichtbaar in het grootschalige open landschap dat begrensd wordt door de strikte ordening en de samenhang met verdichte bebouwinglinten langs het verkavelingssysteem.

De Veenkoloniën grenzen in het noorden aan het de lage zandruggen van het Wold-Oldambt. In het oosten liggen de hogere ruggen van Westerwolde. In het zuiden wordt het gebied begrensd door het Stadskanaal en de provinciegrens met Drenthe. Ten westen van de Veenkoloniën liggen de oudere (middeleeuwse) ontginningen van het Bourtanger Moor, Kropswolde, Wolfsbarge en Zuidlaarderveen. Sinds 1612 werd het gebied geëxploiteerd, eerst door de stad en de dorpsgemeenschappen, later door de boeren in het gebied zelf. Het huidige karakter van het landschap staat in groot contrast met hoe het gebied er voor de ontginningen uitzag. De Veenkoloniën zijn misschien wel een van de landschappen in Groningen die in de loop van de geschiedenis de grootste metamorfose heeft doorlopen. Van poolwoestijn tot moeras en van dit woeste moerasgebied tot het mathematische ontginningslandschap dat we nu kennen.

Aardkundige landschapsontwikkeling tijdens de prehistorie

De fysisch-geografische geschiedenis

De basis voor het hedendaagse landschap van de Veenkoloniën is gelegd tijdens de voorlaatste en laatste ijstijd, het Saalien (ca. 380.000 - 130.000 jaar geleden) en het Weichselien (ca. 117.000 - 11.700 jaar geleden). Gedurende het Saalien was half Nederland bedekt onder een honderden meters dikke laag landijs. Onder het ijs is een laag keileem afgezet: een mengsel van keien, grind, zand, leem en klei dat door de druk van het ijs door- en in elkaar is gekneed. Het materiaal is afkomstig uit verschillende delen van Scandinavië. Op veel plekken is het afgezette keileem echter geërodeerd. Deze plekken zijn in het landschap nog vaak te herkennen als (beek)dalen, keileem is van nature slecht waterdoorlatend.

Tijdens het Weichselien bereikte het landijs Nederland niet. In Groningen heerste een toendraklimaat met dennen en berken als beplanting en in de koudste perioden was Groningen een poolwoestijn. Door de wind is zand als een deken over grote delen van Nederland afgezet, dit wordt dekzand genoemd. Dit dekzand ligt door de veenontginningen en -oxidatie op veel plekken (weer) aan het oppervlak.

Het Holoceen (ca. 11.700 jaar geleden – heden) is de jongste geologische periode en wordt gekenmerkt door een doorgaande stijgende zeespiegel als gevolg van temperatuurstijging en het smelten van de ijskappen. Tezamen met het stijgen van de zeespiegel, steeg ook het grondwaterniveau. Door de vernatting van het oppervlak kon de vegetatie zich uitbreiden en werden de nog stuivende zanden vastgelegd. In verschillende fases van het Holoceen ontstonden veenlagen. Eerst werd het veen gevormd door vooral riet en zegge (laagveen), later steeds meer door veenmos (hoogveen). Geleidelijk aan veranderde nagenoeg het hele gebied dat nu tot de Veenkoloniën behoort in een uitgestrekte veenwildernis: het Bourtanger Moeras of Bourtanger Moor. Het veenpakket was meters dik en het maaiveld lag enige meters hoger dan vandaag de dag. Het veengebied werd doorsneden door beekjes en her en der lagen vennen en meerstallen, natuurlijk gevormde plassen in een actief, levend hoogveengebied.

De mens in het prehistorische landschap

Het huidige landschap van de Veenkoloniën heeft zijn ontstaansgeschiedenis te danken aan de ontginning van het hoogveengebied het Bourtanger Moor. Nog voordat de veenvorming begon, waren er echter al menselijke activiteiten in het gebied. Met het stijgen van de temperaturen en het milder worden van het klimaat na de laatste ijstijd, ontstond er meer vegetatie en bleef het water staan. Het landschap dat nu ontstond was afwisselend: parkachtig, met open plekken en water waar veel op zoogdieren gejaagd kon worden. De Veenkoloniën werden hierdoor aantrekkelijk voor nomadische jager-verzamelaars die rond 8800 v. Chr. in het gebied begonnen rond te trekken. Omdat ze geen dieren hielden of planten verbouwden, waren ze afhankelijk van wat er groeit en leeft in de omgeving. Hutten of tenten werden in de buurt van kleine riviertjes of stroompjes geplaatst, zoals langs de Hunze. Voedsel in de vorm van eetbare planten zoals wortels en vruchten als hazelnoten, waren hier in overvloed. Uiteraard werd in deze moerasgebieden ook gevist en gejaagd op watervogels.

In het gebied zijn veel vondsten bekend uit deze tijd, het Mesolithicum (ca. 10.000 jaar tot 7.000 jaar geleden). Onder andere bij het Hoetmansmeer, een voormalig veenmeer of meerstal en een bron van de Pekel A, zijn vondsten gedaan. Er zijn onder meer (vuur)stenen pijlpunten, bijlen, mesjes, schrabbers voor dierenvellen, fragmenten van verkoolde hazelnootdoppen, houtskool en meer dan 500 haardkuilen gevonden, die vermoedelijk afkomstig zijn van rondtrekkende nomaden die regelmatig terugkeerden naar deze plek. De hele site is met ca. 40.000 vierkante meter een van de grootste in Noord-Nederland. De zure zandgrond van de Veenkoloniën, die na de veenkoloniale ontginningen aan het oppervlak is komen te liggen, heeft alle organische materialen uit het Mesolithicum doen vergaan. Archeologen zullen daarom in dit gebied geen kleding of menselijke resten vinden.

In de tijd na het Mesolithicum breidde het veen zich uit en werd het Bourtanger Moor vrijwel ontoegankelijk en daardoor ongeschikt voor menselijke bewoning. Wel zijn er veenwegen gevonden, onder andere bij Ter Apel, aan de rand van de Veenkoloniën. Dat dit gebied in latere prehistorische tijd onbewoonbaar was, maakt dat de Veenkoloniën voor archeologen een uiterst geschikt gebied is om het Mesolithicum te bestuderen en reconstrueren.

Huidige sporen uit deze periode

  1. Archeologische vondsten uit het Mesolithicum.
  2. Prehistorische geomorfologische restanten in de vorm van dekzandruggen.
  3. Historische resten van veenwegen onder andere rondom Ter Apel.

De ontwikkeling van het middeleeuwse cultuurlandschap (500-1500)

Vanaf de 12de eeuw begonnen de bewoners van nederzettingen in het westelijke deel van het Bourtanger Moor met kleinschalige ontginningen en verveningen voor eigen gebruik, zoals bij Wolfsbarge en Kropswolde. Er werd aan de randen van de veencomplexen veen afgegraven om nieuwe landbouwgrond te creëren. Door deze randveenontginningen werden de woeste gronden in cultuur gebracht. Daarnaast gingen bewoners ook delen van het veen afgraven om als brandstof te gebruiken (vervenen). Men leerde hierdoor dat het veen door het branden geschikt werd voor het verbouwen van gewassen zoals boekweit, raapzaad, haver, rogge en aardappels.

Vanaf het begin van de 13de eeuw begonnen boeren in de omgeving van Wolfsbarge, in opdracht van de kloosters van Aduard en Essen, met een meer systematische manier van vervenen. Ook aan de Drentse kant werd in opdracht van Groninger kloosters turf gestoken. De turfstekers hebben mogelijk in deze periode tijdelijk in het veen gewoond, maar tot permanente bewoning leidde dit niet.

Het kleinschalige gebruik van de veengebieden in deze periode zorgde nog niet voor aanzienlijke veranderingen in het landschap. Het centrale gedeelte van het Bourtanger Moor lag ver van de bewoonde wereld en werd nog niet ontgonnen, het veen was te moeilijk begaanbaar. Daarnaast lag er genoeg veen bij de nederzettingen aan de rand van het veengebied. Door deze randveenontginningen was er geen aanleiding om dieper in het veen turf te gaan winnen. Bovendien hadden de bewoners niet voldoende middelen om het centrale gedeelte te ontginnen. Door de commerciële turfwinning veranderde dit echter en kwam er een einde aan het onbereikbare centrale gedeelte van het Bourtanger Moor.

Huidige sporen uit deze periode

  • Start van de eerste vervening.

Landschapsontwikkelingen in de Nieuwe Tijd (1500 - 1800)

Al voor 1600 werd op kleine schaal vanuit de stad Groningen richting Winschoten begonnen met verveningen. Vervenen is het (grootschalig) afgraven van veen ten behoeve van brandstof.

Aan het einde van de middeleeuwen en aan het begin van de Vroegmoderne Tijd kwamen in de provincie Groningen de eerste systematische en grootschalige verveningen op gang. Dit doordat in deze periode de Nederlandse steden groeiden en als gevolg hiervan de vraag naar brandstof toenam. Er was sprake van een tekort aan hout, waardoor men naar alternatieven moest zoeken. Het afgegraven veen werd gedroogd en er werden blokken turf van gestoken. Doordat deze blokken erg goed konden branden, werd turf als betaalbare brandstof een belangrijk alternatief gedurende de eeuwen die volgden. Het veen van het Bourtanger Moor was uitermate geschikt als brandstof, omdat dit hoogveen in een voedselarm milieu groeide en uit weinig minerale bestanddelen bestond.

De commerciële turfwinning veroorzaakte in relatief korte tijd ingrijpende veranderingen in het landschap omdat deze nieuwe, systematische manier van vervenen gepaard ging met de aanleg van langgerekte kanalen en wijken. Voordat de kanalen aangelegd konden worden, was het belangrijk om het te vervenen gebied te ontwateren. Door het veen te ontwateren kon het drogen en krimpen. Voor de ontwatering van het veen werden ontwateringssloten en greppels gegraven. Daarna werden de voormalige veenstroompjes gekanaliseerd. Vervolgens werden loodrecht op deze kanalen de wijken gegraven. Op deze manier kon het veen gelijkmatiger worden afgegraven. De kanalen hadden een dubbele functie: het overtollige water kon worden afgevoerd en de gestoken turven konden worden per schip worden vervoerd.

De eerste groep die grootschalig en commercieel het Bourtanger Moor verveende was de Friesche Compagnie in de Pekela’s. Daarna was de regie in handen van de stad Groningen. Zij nam in 1616 bij Hoogezand een Utrechtse veencompagnie over. De afvoer van de turf verliep via het water. Daarom werd in de periode tussen 1618 en 1628 van Foxhol tot Zuidbroek het eerste tracé van het Winschoterdiep gegraven. Oorspronkelijk heette dit kanaal het Schuitendiep. Later werd dit in westelijke richting verlengd tot aan de Hunze. De eerste ontginningsassen van Hoogezand, Sappemeer, Muntendam, Veendam-Wildervank en de Pekela’s werden aangelegd richting dit kanaal. In de kanalen zijn vele sluizen, ook wel verlaten genoemd, geplaatst ten behoeve van de waterregulering. In de plaatsnaamaanduiding komen veel terminologieën uit de vervening terug door de toevoeging van: veen, diep, verlaat, sloot, compagnie, klap, dam of wijk. Tussenklappen betekent bijvoorbeeld letterlijk tussen de bruggen.

Vanuit Hoogezand-Sappemeer werd vervolgens in zuidoostelijke richting verder verveend richting Kalkwijk, Borgercompagnie en Kiel-Windeweer. De ontginningsstructuren zijn nog steeds goed te zien in het landschap. Het Winschoterdiep is ook nu nog een belangrijk vaarwater dat het gebied van west naar oost ontsluit.

De stad Groningen kreeg de opbrengsten van de doorvaart van de turfschepen, terwijl zij door middel van de ‘conditiën van verhuyringhe’ uit 1628 (door de stad Groningen vastgestelde voorschriften voor de turfwinning) op lucratieve wijze de door haar aangekochte gronden verhuurde. Hierin werd bepaald hoe groot de afstanden tussen de wijken moest zijn, in welk tempo er verveend moest worden, welk deel (veelal een kwart) voor de Stad bestemd was en hoe de pachters hun afgegraven dalgrond moesten toemaken. Door het strategisch inzicht van de stad Groningen op lange termijn en haar grote grondbezit in oostelijk Groningen, wordt ook wel gesproken van de stadstaat Groningen.

Hoogezand en Sappemeer waren de eerste nederzettingen van de Veenkoloniën. Vanuit Hoogezand en Sappemeer werden hoofdwijken zuidoostwaarts aangelegd, zoals het Kielsterdiep en de Kalkwijk. Haaks hierop werden zijwijken gegraven en verder verveend. Zo ontstonden ten zuiden van Hoogezand-Sappemeer de veenkoloniale lintdorpen Kiel-Windeweer en Borgercompagnie. In dezelfde tijd nam de stad Groningen de verveningsactiviteiten van de Friese veencompagnie in de Pekela’s over.

In de 17de eeuw is de Semslinie bepaald, de grens tussen de Groninger en Drentse Veenkoloniën. Dit om de aanspraak op het gebied door Groningen en Drenthe te beslechten. De Semslinie is een grens die in een typerende rechte lijn loopt en daarmee een weergave is van de strijd over de grens tussen de provinciën. In diezelfde tijd, midden 17de eeuw, werden de uitgestrekte venen tussen Hoogezand-Sappemeer en de Pekela’s aangesneden. Hier werd bij Veendam een dubbelkanalenstelsel gegraven, met een Oosterdiep en een Westerdiep. Daardoor ontwikkelde zich hier al vroeg een dorpskern, die in de meeste andere veenkoloniën niet aanwezig was.

Naarmate de vervening vorderde, trokken veel veenarbeiders met het werk mee en vestigden zich buiten de grote kernen. Hoogezand, Veendam en Oude Pekela ontwikkelden zich tot welvarende nederzettingen, vooral door de scheepvaart en scheepsbouw. In en rond Hoogezand en Veendam leidde de welvaart tot een verdichting van de huizen langs de hoofdkanalen. Voor het Groninger stadspatriciaat werden met name in en rond Hoogezand en Veendam diverse landhuizen en veenborgen gebouwd, zoals Woelwijk, Jachtwijk en Sorghvliet. Van deze huizen is alleen Welgelegen bij Borgercompagnie (ca. 1750) overgebleven. Vanaf eind 18de eeuw werd in zuidoostelijke richting een tweede ontginnings-as aangelegd, het Stadskanaal. Rond deze waterweg ontstonden de veenkoloniën Nieuwediep, Stadskanaal en Musselkanaal.

De rationele verkaveling als gevolg van deze vervening in de 17de en 18de eeuw is nog steeds zichtbaar in de strikte ordening en samenhang van de bebouwing met het ontginningssysteem van lange rechte kanalen en wijken. De dorpen langs deze waterwegen hebben een langgerekte en planmatige vorm. Kenmerkend voor de bebouwingsstructuur in deze kanaaldorpen is de variatie in dichtheid in het lint. Langs de kanalen staan boerderijen op regelmatige afstand van elkaar met daartussen op sommige plaatsen niet-agrarische bebouwing of sluizen, zoals bijvoorbeeld in Kiel-Windeweer.

De oudere kanaaldorpen hebben aan één kant van het kanaal een doorgaande weg en aan de andere zijde een ondergeschikte weg. De jongere kanaaldorpen hebben een dubbele ontsluiting, door verdubbeling van het hoofddiep of door de aanleg van een achterdiep. De boerderijen zijn daarbij aan de buitenzijde gesitueerd, in het midden staan de woonhuizen en overige bebouwing.

Vooral rondom bruggen en sluizen is een concentratie van bebouwing te zien. Bij het Middenverlaat op de grens tussen Veendam en Wildervank staat naast het sluiscomplex met brug nog kenmerkende Veenkoloniale lintbebouwing. De bebouwing staat vaak strak in lijn op gelijke afstand van de weg en met de nokrichting evenwijdig aan de wijken die haaks of in een hoek liggen met het hoofdkanaal. Kenmerkend is ook de overwegend smalle maat van de afzonderlijke panden aan de diepzijde en de individuele herkenbaarheid van vrijwel alle gebouwen.

Er zijn echter ook verbijzonderingen in dit landschap te ontdekken door de afwijkingen en aanzettingen van dit strakke, eenduidige veenkoloniale ordeningsprincipe. Een voorbeeld hiervan is de Wildervanksterdallen. De landschapsstructuren zijn hier juist van een bochtig karakter en vormen daarom een bijzonderheid in de Veenkoloniën. Wildervanksterdallen is ontgonnen vanaf het einde van de 18de eeuw vanuit Wildervank. ‘Dallen’ verwijst naar de lange periode tussen vervening en het landbouwkundig in gebruik nemen van de gronden. De afwijkende kamvormige wijkenstructuur, zogenaamde gaffelwijken, en het daarmee samenhangende blokvormige verkavelingspatroon zijn in dit deelgebied kenmerkend. Deze gaffelwijken liggen tot wel vier keer verder uit elkaar dan de wijken in de omgeving. Om de turf op de diepe percelen af te kunnen voeren, zijn onder een bepaalde hoek ten opzichte van de wijken, doodlopende wijken gegraven. De ruimte tussen deze doodlopende wijken is verkaveld in een blokvormig patroon. Om de waterlopen bevaarbaar te maken zijn de scherpe hoeken op kruisingen van de wijken afgeschuind, waardoor een bijzondere waterstructuur ontstaat.

Huidige sporen uit deze periode

  1. Structuur van kanalen en wijken met als hoofdader het Winschoterdiep.
  2. Veenkoloniale verkavelingspatronen.
  3. Lint- en kanaaldorpen.
  4. Diverse landhuizen en veenborgen, zoals Woelwijk, Jachtwijk en Sorghvliet. Van deze huizen is alleen Welgelegen (ca. 1750) bij Borgercompagnie bewaard gebleven.
  5. Wildervanksterdallen.
  6. De Semslinie.

Ontwikkelingen in de Moderne Tijd (1800 - heden)

Verdere vervening

Begin 17de eeuw was door Johan Sems de grens bepaald in het moerassige grensgebied tussen Groningen en Drenthe. Vanaf het einde van de 18de eeuw begon de stad Groningen met de aanleg van het Stadskanaal in zuidoostelijke richting. Hoewel er nog lange tijd grensgeschillen tussen de bewoners van de Drentse zanddorpen en de Groninger nederzettingen waren, wilden de Drentse veenmarken graag hun turf afvoeren via het nieuwe Stadskanaal in plaats van via de Oostermoersche Vaart of Hunze. In 1817 werd in een convenant tussen Groningen en negen Drentse veenmarken zowel de definitieve grens, als de turfafvoer geregeld. De grens werd daarbij bepaald ten westen van de Semslinie, in het voordeel van de provincie Groningen. De Drentse turf werd voortaan via het Stadskanaal en de diepen van Wildervank en Veendam verscheept.

Het Stadskanaal werd steeds verder doorgetrokken, totdat in 1856 Ter Apel werd bereikt. Ten noorden van het kanaal werd sindsdien druk verveend. De langgerekte nederzettingen Stadskanaal en Musselkanaal ontstonden en van hieruit werden wijken noord-noordoostwaarts gegraven. Ten westen van het Stadskanaal, op Drents grondgebied, werden de zogenaamde monden aangesloten op het kanaal. Ook hier begon de vervening het dichtst bij het afvoerkanaal, het Stadskanaal.

De familie Uniken is van grote betekenis geweest voor de ontwikkeling van Stadskanaal. De familiebegraafplaats met dienstwoning, aangelegd omstreeks 1859, bestaat nog steeds en is benoemd tot rijksmonument.

Tegen het einde van de 19de eeuw werd verder verveend in noordoostelijke richting, tot bij de zandopduikingen van Onstwedde en Mussel. De uitgeveende gebieden zijn tegenwoordig merendeels akkerbouwpercelen. Deze trekken akkervogels aan die elders niet meer voorkomen. Uitzonderingen zijn te zien bij Borgercompagnie, Nieuwediep en Boven-Pekela waar nog vrij veel weideland ligt.

Aan het einde van de 19de eeuw worden bij de Wildervanksterdallen de uiteinden van de gaffelwijken met elkaar verbonden door de aanleg van het Dalkanaal. Doordat bij de aanleg van het kanaal rekening is gehouden met het verkavelingspatroon heeft het kanaal een kenmerkend beloop met korte rechtstanden. Ook in het kanaal zijn vanwege de bevaarbaarheid hoeken afgeschuind.

Langs het kanaal, tussen de straten Dalweg 12 en Dalweg 36 die Wildervanksterdallen verbinden met Wildervank, vindt enige kernvorming plaats. Rond 1900 bestaat het kanaallint uit een aantal verspreid liggende Oldambtster boerderijen met hier en daar een arbeiderswoning van het typisch Veenkoloniale krimpjestype. De boerderijen in dit gebied zijn over het algemeen een kleiner opgezet type Oldambtster boerderij met een smal voorhuis en grote inrijdeuren aan de straatkant. Het krimpjestype kenmerkt zich door hoge voorgevels onder een zadeldak met achter de voorgevel een aflopende uitbouw aan de zijkant.

Scheepvaart

In de 18de eeuw begon de Veenkoloniale scheepvaart. Aanvankelijk was dit vooral kustvaart gericht op het nabije buitenland: Duitsland, Groot-Brittannië, België en Frankrijk. In de 19de eeuw breidde zich dit uit tot Scandinavië, Rusland en het Middellandse Zeegebied. De scheepvaart ging gepaard met scheepsbouw, oorspronkelijk een bedrijvigheid die in de hele Veenkoloniën plaatsvond. Later concentreerde dit zich vooral bij Hoogezand-Martenshoek. In Sappemeer werd langs een van de kleinere vaarten een kleine scheepswerf gebouwd, werf Wolthuis.

Industrialisering

Mede vanuit de scheepsbouw en scheepvaart ontwikkelde zich vanaf het midden van de 19de eeuw de landbouwindustrie. In de Veenkoloniën was een combinatie van grondstoffen (aardappelen, stro), brandstoffen (turf en hout), water van goede kwaliteit en een goed natte infrastructuur aanwezig. Dit leidde tussen 1860 en 1900 tot de oprichting van 31 aardappelmeelfabrieken. De meeste fabrieken stonden in Veendam-Wildervank. De grootste was van W.A. Scholten en daarna van zijn zoon J.E. Scholten. Na 1900 begonnen boerencoöperaties met de oprichting van coöperatieve aardappelmeelfabrieken, deze stonden in het gehele Veenkoloniale gebied, vaak dicht bij de akkerbouwgebieden. Strokartonfabrieken werden na 1870 gesticht, in totaal tien particuliere fabrieken, waarvan negen in Oude Pekela. Na 1900 ontstonden verspreid over het gebied coöperatieve strokartonfabrieken. In het kielzog van deze landbouwindustrie vestigden zich ook zeer diverse industriële bedrijven in de Veenkoloniën, met als kernen Veendam-Wildervank, Hoogezand-Sappemeer en de Pekela’s. De industrieën stonden vrijwel allen langs de hoofdwijken van de veenkoloniale nederzettingen. Stadskanaal bleef tot in de jaren ‘20 van de 20ste eeuw een belangrijk verveningsgebied. Het gebouwde erfgoed in dit gebied is relatief jong. Veel monumenten dateren uit de 19de en 20ste eeuw.

Van de aardappel- en strokartonindustrie zijn nog enkele parels over, zoals de voormalige strokartonfabriek Free & Co in Oude Pekela waarvan de vier nog aanwezige fabriekspijpen nog altijd sterk het veenkoloniale silhouet van Oude Pekela bepalen. De grootste aardappelmeelfabriek, De Twee Provinciën, stond begin 20ste eeuw in Stadskanaal. In de jaren ‘80 werd de fabriek met de 52 meter hoge fabriekspijp grotendeels afgebroken. Op het oude fabrieksterrein is begin 21ste eeuw de nieuwe woonwijk Waterland gebouwd, met straatnamen als Weegbrug, Baken, Tros, Lichtboei en Dukdalf, die verwijzen naar de oude tijd.1

In 1935 en 1936 werd de monumentale watertoren, ontworpen door H.F. Mertens, in opdracht van de N.V. Waterleidingmaatschappij gebouwd voor de provincie Groningen. Deze watertoren was nodig omdat de afstand tussen de regio Stadskanaal en het pompstation in Onnen te groot was om voldoende druk op het leidingnet te houden.

Philips en de wederopbouw

Vanaf 1956 vestigde Philips zich dankzij flinke overheidssubsidies in Stadskanaal om de werkloosheid in de regio aan te pakken. Het bedrijf begon kleinschalig maar al snel werkten er veel mensen in de fabrieken, op het hoogtepunt zo'n 3.000. Doordat steeds meer arbeiders met hun gezin zich in Stadskanaal wilden vestigen onderging het dorp een ware wederopbouwmetamorfose. Er werden nieuwe woonwijken gebouwd, er kwam een technische school, een ziekenhuis, een theater en een winkelcentrum. De infrastructuur werd verbeterd en er werd een vliegveld aangelegd. Dit alles om de tienduizend nieuwkomers onderdak te brengen. De wederopbouw zoals die in Stadskanaal vorm kreeg was jarenlang de trots van Stadskanaal en een groot voorbeeld voor de planologie in de rest van Nederland. Na de oorlog was de landbouw niet langer de grootste werkgever en was het gebied veranderd in een industriële regio. Inmiddels zijn de fabrieken in Stadskanaal gesloten.

Infrastructuur

Het Stadskanaal heeft tegenwoordig geen functie meer voor scheepvaart en afwatering. Voor de afwatering werd eind 1980 het A.G. Wildervanckkanaal en het Kanaal Veendam-Musselkanaal gegraven. De snelweg A7 volgt zo ongeveer het traject van het Winschoterdiep en loopt naar de grens met Duitsland. De N33 verbindt Assen met Veendam en de N378 en N374 Stadskanaal met Drenthe.

Herinrichting Gronings-Drentse Veenkoloniën

Tussen Hoogezand-Sappemeer, Veendam-Wildervank, Oude en Nieuwe Pekela en Stadskanaal-Musselkanaal liggen slechts weinig kleine nederzettingen en boerderijen in het veld. De enkele natuurreservaten zijn bovendien niet oorspronkelijk, maar in het kader van de Herstructurering van de Veenkoloniën gecreëerd. Deze herstructurering werd door het Rijk aangestuurd ter bevordering van een goed woon-, leef- en werkklimaat en de economische en maatschappelijke ontwikkeling van Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën. Tussen de bewoningskernen is door de herinrichting een vrij kaal, leeg en rechthoekig verkavelingspatroon ontstaan. Dit landschappelijke transformatieproces werd in de eerste helft van de 20ste eeuw voltooid. De afronding van deze herinrichting werd afgesloten met een kunstproject langs en nabij de Semslinie. Acht kunstobjecten werden geplaatst en deze vormen samen de Semslinie Kunstlijn, beginnend ten zuiden van Hoogezand en eindigend ten westen van Ter Apel.

Oorspronkelijke bebouwingsstructuren

In het systematisch verveende gebied ontwikkelt zich vooral rondom bruggen en sluizen een verdere concentratie van bebouwing. Een mooi voorbeeld hiervan is te zien bij het middenverlaat op de grens tussen Veendam en Wildervank. Daar staat naast het sluiscomplex met brug nog de kenmerkende Veenkoloniale lintbebouwing. De bebouwing staat strak in lijn op gelijke afstand van de weg en met de nokrichting evenwijdig aan de wijken die haaks of in een hoek liggen ten opzichte van het hoofdkanaal. Kenmerkend is ook de overwegend smalle maat van de afzonderlijke panden aan de diepzijde en de individuele herkenbaarheid van vrijwel alle gebouwen.

Voor de oriëntatie in de dorpen zijn herkenningspunten van belang omdat het bebouwingslint een vrij uniforme maat en schaal heeft. Bruggen en sluizen vormen deze duidelijke herkenningspunten evenals oude fabrieken en watertorens. Deze laatste twee vallen extra op door hun afwijkende positie in het lange lint: doordat ze verder naar achteren geplaatst zijn en door hun grotere schaal. Een mooi voorbeeld hiervan is de voormalige strokartonfabriek Free & Co in Oude Pekela. Ook kerken in de Veenkoloniën staan, net als veel fabrieken en de watertorens, iets naar achteren geplaatst in het lint. Ze hebben een minder prominente ligging dan in andere oudere dorpen, waar de kerk vaak in het hart van een dorpskom geplaatst is.

Recente bebouwingsstructuren

Aan de uitbreidingen rond de oude dorpskernen zijn stedenbouwkundig ontwikkelingen van de 20ste eeuw duidelijk af te lezen. Bij deze uitbreidingen werd niet altijd veel rekening gehouden met de landschappelijke omgeving en de daarbij behorende kwaliteiten. De hoofdrichting van het landschap is vaak nog wel terug te vinden. De meer recente uitbreidingen, vanaf de jaren ’60, hebben vaak een herkenbare structuur doordat ze gebouwd zijn met een bepaald stedenbouwkundig idee, een visie over hoe mensen het beste samen in een gemeenschap zouden kunnen leven. Dit beeld van de bebouwing verandert in de tijd, doordat het idee over de samenleving ook steeds wat veranderde. De wijken uit de jaren ‘60 zijn herkenbaar door de stempelstructuur in combinatie met brede wegen en grote groenstructuren. De jaren ‘70 en ‘80 onderscheiden zich door de kronkelige wijken en woonerven; de zogenaamde bloemkoolwijken. Vaak grenzen de achtertuinen aan wegen of openbaar groen. Vanaf de jaren ‘80 en ‘90 werden de wegen weer meer recht getrokken en nam het individualisme verder toe. Dit is bijvoorbeeld zichtbaar aan de achtertuinen die vaak meer ingesloten werden om zo te zorgen voor meer privacy. Deze tijdsgeest van de stedenbouw is goed terug te zien in de grotere plaatsen, zoals in Hoogezand, Veendam en Stadskanaal. Wonen aan water is een ontwikkeling die ook in deze plaatsen terug is te zien.

Eind 20ste eeuw kwam er steeds meer aandacht om niet te veel uit te breiden, maar juist zoveel mogelijk te bouwen binnen de bebouwde kom, bijvoorbeeld door herstructurering of door inbreiding. Dit idee ontstond door krimp en om het open buitengebied te beschermen en te behouden. Na de bankencrisis van 2008 en in de jaren daarna ging daardoor de bouwproductie zeer sterk omlaag. Bedrijventerreinen en woonwijken zijn daardoor vaak niet meer afgebouwd zoals ze eerst bedacht waren.

In Hoogezand waren er begin 21ste eeuw plannen om een groot deel van de woningbouwopgave van de regio Groningen-Assen te laten landen in De Groene Compagnie: een woonlandschap, zonder eindbeeld, met een enorm ruime opzet. Deze ontwikkeling is niet doorgegaan.

De laatste jaren nam het liberalisme verder toe, wat leidde tot meer vrijheid in bouwmogelijkheden en minder toetsing op welstand.

Enkele grotere en opvallende ontwikkelingen in de Veenkoloniën uit de recente bouwgeschiedenis, zijn:

  • Het centrum van Hoogezand is vernieuwd met de metamorfose van het Kielzog, met daarin gemeentehuis, bibliotheek, theater en kunstencentrum. Ook de openbare ruimte is vernieuwd door toevoeging van groen en water.
  • Het centrum van Pekela is recent grondig vernieuwd, waarbij de kwaliteiten van het gebied op een goede manier bij elkaar komen. Het park dat eerder achter het gemeentehuis lag, is nu verbonden met het Pekelderdiep in het hart van Pekela. Het is een mooi voorbeeld van hoe er meer kwaliteit kan ontstaan met een klein programma.

Recente ontwikkelingen in het landschap

Voor de Veenkoloniën zijn veel studies en landschapsplannen gemaakt om het gebied te voorzien van een nieuwe groenimpuls. Een voorbeeld zijn de plannen van de randvenen/groene ster, waarin een samengestelde groene parkenzone doorloopt van het westen van Veendam, via Muntendam richting Hoogezand. De nieuwe ontwikkelingen in het Borgerswold in Veendam sluiten aan bij deze visie. Een ander landschapsplan bestaat uit het verbinden van Stadskanaal met het groene Westerwolde via het Pagediep.

Op verschillende plekken, zoals bij Veendam, Pekela en Stadskanaal zijn voormalige zandwinninglocaties ingericht als recreatieplas.

Ecologie

De Veenkoloniën hebben nog weinig van de oorspronkelijke natuurwaarden. Doordat een relatief breed spectrum aan akkerbouwgewassen wordt verbouwd, zijn de diversiteit en aantallen akkervogels echter groot. Het is nog een van de laatste bolwerken van de eens zo algemene veldleeuwerik. In de wijken is de waterkwaliteit nog redelijk goed, onder andere door de flinke onderbemaling. Hierdoor komen bijvoorbeeld in de Wildervanksterdallen grote oppervlakten van krabbenscheer voor met de daarvan afhankelijke groene glazenmaker.

Huidige sporen uit deze periode

  1. Lange ketting van lint-/kanaaldorpen zoals Stadskanaal, Musselkanaal, Ter Apelkanaal.
  2. Gebouwen uit de scheepsvaart zoals werf Wolthuis.
  3. Industrieel erfgoed zoals (voormalige) aardappelmeelfabrieken en strokartonfabrieken.
  4. Rond 1900 bestaat het kanaallint uit een aantal verspreid liggende Oldambtster boerderijen met hier en daar een arbeiderswoning van het typisch Veenkoloniale krimpjestype.
  5. Wederopbouwwijken in Stadkanaal, mede door de komst van Philips geïnitieerd.
  6. Het Stadskanaal, het A.G. Wildervanckkanaal en het Kanaal Veendam-Musselkanaal.
  7. Structuren doorgevoerd door de Herinrichting Gronings-Drentse Veenkoloniën.
  8. Nieuwe natuur door samengestelde groene parkzones.
  9. Akkers met akkervogels zoals de veldleeuwerik.
  10. Natte natuur in de Wildervanksterdallen.

Regionale kernkarakteristieken

In de loop van de geschiedenis is het landschap van de Veenkoloniën gegroeid tot het landschap zoals we dat nu kennen. Door deze geschiedenis zijn kernkarakteristieken van het gebied ontstaan die ook voor komende ruimtelijke opgaven van belang zijn om te respecteren zodat de gebiedsidentiteit van de Veenkoloniën ook voor de toekomst geborgd blijft.

Voor het behoud en de verdere versterking van de ruimtelijke kwaliteit van de Veenkoloniën verdient bij nieuwe ontwikkeling de aansluiting op de volgende kernkarakteristieken aandacht:

  • Prehistorische geomorfologische restanten in de vorm van dekzandruggen.
  • Prehistorische vondsten en sporen van veenwegen van jager-verzamelaars uit het Mesolithicum.
  • Grootschalige openheid, rationele planmatige en historisch afleesbare verveningsverkaveling van rechte wegen, vaarten, kanalen en wijken van het verveningslandschap met daarbij verdichte, kaarsrechte en langgerekte bebouwingslinten en relatief besloten kanaaldorpen.
  • Afwijkingen in dit systeem vormen bijzondere plekken waar wegen een kronkelend beloop hebben.
  • Contrast tussen het kleinschalige lint met enkele doorkijken en het grootschalige open landschap met weidse vergezichten.
  • De schaal en het karakter van de historisch gegroeide dorpsstructuur:
    • De strikte ordening en samenhang van de bebouwing en beplanting met het ontginningssysteem van kanalen en wijken.
    • Grote, zeer open en onbebouwde percelen aan de 'achterkanten' van de linten die de overgang vormen naar het achterliggende open gebied.
    • Aanwezigheid van verdichtingen en daarmee herkenningspunten binnen de linten bij de bruggen, sluizen, fabrieken en watertorens.
    • Binnen de linten Oldambtster boerderijen met hier en daar een arbeiderswoning van het typisch Veenkoloniale krimpjestype.
  • Industrieel erfgoed van de aardappelzetmeel- en strokartonindustrie en de scheepvaart uit de Moderne Tijd.
  • Wederopbouwwijken en bijbehorende infrastructuur in Stadkanaal, mede door de komst van Philips geïnitieerd.
  • Structuren doorgevoerd door de Herinrichting Gronings-Drentse Veenkoloniën.
  • Wijken en kanalen met hoge ecologische waarde.
  • Akkers met akkervogels.

Bronnen

Terminologie

Krimpjestype: De boerderijen in de Veenkoloniën zijn over het algemeen een kleiner opgezet type Oldambtster boerderij met een smal voorhuis en grote inrijdeuren aan de straatkant. Het krimpjestype kenmerkt zich door hoge voorgevels onder een zadeldak met achter de voorgevel een aflopende uitbouw aan de zijkant.

Meerstal: natuurlijk gevormde plas in een actief, levend hoogveen.

Downloads

Bestandnaam Grootte
Gebiedsbiografie Veenkoloniën 0.3 MB