Sla menu over Meer over toegankelijkheid

Gebiedsbiografie

Het Gorecht is de naam van het oude rechtsgebied ten oosten en zuiden van de stad Groningen. Het dorp Groningen, op het noordelijkste puntje van de Hondsrug, behoorde oorspronkelijk ook tot dit rechtsgebied maar groeide in de middeleeuwen uit tot een stad en werd daarmee een eigen rechtsgebied. Het Gorecht bestaat uit twee delen. De hoge zijde, het Go, is de zandstreek en bestaat uit de nederzettingen Essen, Haren, Onnen, Noordlaren en Glimmen. De lage zijde is de Hunzestreek, ook wel het Drenterwold(e) of het Wold genoemd. Hier liggen de nederzettingen Wolfsbarge, Kropswolde, Foxhol, Westerbroek, Middelbert, Engelbert en Noorddijk.

Foto: Stella Dekker Fotografie

In het Gorecht zijn de landschappelijke verschillen tussen het hooggelegen kleinschalige landschap op de Hondsrug en de aangrenzende laaggelegen natte beekdalen van de Drentse Aa en Hunze groot. De parkachtige esdorpenstructuur op de Hondsrug met afwisselend essen, bossen, graslanden en de natte landschapselementen zoals veengebieden, pingoruïnes en petgaten geven het gebied een grote landschappelijke diversiteit.

Aardkundige landschapsontwikkeling tijdens de prehistorie

De fysisch-geografische geschiedenis

De basis voor het hedendaagse landschap van het Gorecht is gelegd tijdens de voorlaatste en laatste ijstijd, respectievelijk het Saalien (ca. 370.000 tot 130.000 jaar geleden) en het Weichselien (ca. 117.000 tot 11.700 jaar geleden). Gedurende het Saalien was half Nederland bedekt onder een honderden meters dikke laag landijs. Drie fasen tijdens het Saalien zijn belangrijk geweest voor de vorming van het Gorecht en hebben herkenbare hoofdlijnen in de landschapsstructuur achtergelaten.

Tijdens de tweede fase van het Saalien schoof een noordoost-zuidwest georiënteerd landijspakket door het Gorecht. Onder het ijs is destijds een laag keileem afgezet; een mengsel van keien, grind, zand, leem en klei, dat door de druk van het ijs door- en in elkaar is gekneed. Het materiaal is afkomstig uit verschillende delen van Scandinavië. Op veel plekken is het afgezette keileem echter geërodeerd. Deze plekken zijn in het landschap nog vaak te herkennen als dalen.

Tijdens de vierde fase van het Saalien verplaatste het ijsfront zich verder naar het noorden en was ‘doodijs’ geworden, ijs dat niet meer gevoed werd vanuit de poolkap. Een ijsstroom stroomde met een relatief hoge snelheid tussen het stilliggende (dood)ijs door, in de richting noordnoordwest-zuidzuidoost. Deze stroom heeft binnen in de ijskap parallelle heuvels gevormd: het Hondsrug-complex. De volledige Hondsrug strekt zich uit van Emmen tot boven de stad Groningen. De Hondsrug is in het noorden van het Gorecht, bij Groningen, ongeveer twee kilometer breed. In Zuid-Drenthe is de Hondsrug zeven kilometer breed. De gemiddelde hoogte is ca. 20 meter boven NAP. In de Herestraat in de stad Groningen ligt nog een negen meter hoge heuvel als laatste uitloper van de Hondsrug.

Tijdens de vijfde fase van het Saalien trok het landijs terug in noordelijke richting. Hierbij fungeerden de laagten van de ruggen als afvoersystemen van het smeltwater en is onder andere het oerstroomdal van de Hunze ontstaan. Het smeltwater spoelde het keileem weg, waardoor dit vrijwel helemaal ontbreekt in de ondergrond. Het rivierbed verdiepte zich en sneed zich in de onderliggende sedimenten van het Drents Plateau in. Tijdens jongere geologische periodes is dit dal voor een deel weer gevuld.

Gedurende de laatste ijstijd, het Weichselien, bereikte het landijs Nederland niet. In Groningen heerste een toendraklimaat met dennen en berken en in de koudste perioden een poolwoestijn. Door toedoen van de wind is zand als een deken over grote delen van Nederland afgezet, dit wordt dekzand genoemd. Ook het Hunzedal werd in deze periode opgevuld met dekzand. Later ontstond hier een meanderend riviersysteem. Tijdens het Weichselien was de bodem permanent bevroren (permafrost). Deze permafrost heeft een belangrijke rol gespeeld bij de vorming van pingo’s. Pingo’s zijn grote heuvels met een kern van ijs. Langs scheuren en gaten baande grondwater (kwel) zich een weg omhoog naar de permafrost-laag. Wanneer deze grondwaterstroom in het bevroren oppervlak komt, bevriest deze en vormt een ijslens. Deze ijslens trekt meer en meer water aan en wordt groter. Dit zorgt ervoor dat de bovenliggende grond omhoog wordt geduwd en zo ontstaat een ijsheuvel, de zogenaamde pingo. Later, in het Holoceen, smolt het ijs en ontwikkelden deze pingo’s zich tot pingoruïnes. Veel van deze pingoruïnes liggen tegenwoordig als open watertje, als veentje, in het landschap. Zowel in prehistorische als in de historische tijd zijn pingoruïnes zeer veel en divers gebruikt door de mens, onder meer als offerveentje, visplaats en als plek voor het winnen van turf ten behoeve van brandstof.

Het Holoceen (ca. 11.700 jaar geleden – heden) is de jongste geologische periode en wordt gekenmerkt door een doorgaande stijgende zeespiegel, als gevolg van de temperatuurstijging en het smelten van de ijskappen. Tezamen met het stijgen van de zeespiegel, steeg ook het grondwaterniveau. Door de vernatting van het oppervlak kon de vegetatie zich uitbreiden en werden de eerder nog stuivende zanden vastgelegd. De vernatting van het gebied heeft ook gezorgd voor veenvorming. Dit gebeurde in verschillende fases die het Holoceen kent. Op een gegeven moment brak de Drentsche Aa vanuit de westkant door de Hondsrug heen. Ten oosten van de Hunze ontstond hierdoor een groot moeras dat onderdeel uitmaakte van het Bourtanger Moor of Bourtanger Moeras. Ook de doorbraak van de Drentsche Aa door de Hondsrug werd een veengebied, de Besloten Venen.

De mens in het prehistorische landschap

De vroegste sporen van menselijke aanwezigheid in het Gorecht zijn de restanten uit de Hamburgcultuur van een jagerskamp en vuurstenen werktuigen bij Sassenhein net ten zuiden van Haren van ongeveer 13.000 jaar v. Chr. Deze rendierjagers uit het Paleolithicum (vóór 9.000 v. Chr.) trokken door het Gorecht onder barre klimatologische omstandigheden die er aan het eind van de laatste ijstijd heersten.

Langzaam werd het klimaat milder en maakte de poolwoestijn plaats voor een toendralandschap. Langs de Hunze en andere beken leefden jagers en verzamelaars van de Tjonger- of Federmessercultuur (ca. 10.000 tot 9.000 v. Chr.). Hun werktuigen waren wat minder verfijnd dan die van de Hamburgcultuur. Deze cultuur jaagde in een redelijk begroeide omgeving voornamelijk op standwild zoals edelhert, eland en wild zwijn. Geleidelijk aan groeide het landschap steeds meer dicht en ontstonden veenmoerassen langs de beekdalen. Grote delen van het Gorecht werden in deze tijd verlaten en zo nu en dan werden slechts de beekdalen bezocht.

Met de komst van de Trechterbekercultuur (3400 tot 2900 v. Chr.) begon een periode van permanente bewoning. De Hondsrug was hierbij relatief dichtbevolkt. Het hunebed van Noordlaren (G1) wijst daarop. Ook de twee hunebedden van Midlaren (D3 en D4) en de sporen van drie vernielde hunebedden bij Glimmen en Onnen (G2, G3 en G4) uit deze periode tonen bewoning aan. Bij het hunebed van Noordlaren zijn scherven van aardewerk, pijlpunten, bijlen en barnstenen kralen uit deze tijd gevonden. Ook de vondst van een offerbijl bij Noordlaren is een aanwijzing die duidt op vroege bewoning.

Ook na de Trechterbekercultuur bleven mensen op de Hondsrug wonen. Veeteelt ging in deze periode een steeds belangrijkere rol spelen, omdat het bos plaats had gemaakt voor een meer open vegetatie. Van de Standvoetbekercultuur (2800 tot 2400 v. Chr.) is bij Onnen een bijenkorfgraf en een aantal stenen strijdhamers gevonden. Ook van de Klokbekercultuur (2450 tot 1900 v. Chr.) zijn vondsten bekend, zoals een grafheuvel bij Harenermolen.

In de bronstijd (3000 tot 1200 v. Chr.) werden de lager gelegen delen van het land door het oprukkende veen ongeschikt voor bewoning en gebruik. De nederzettingen verplaatsten naar de hogere, droge dekzanden, op de overgang van bos naar hei. Nederzettingen werden van tijd tot tijd verplaatst. In de late bronstijd zette de ontbossing van de Hondsrug verder door en breidde de heide zich uit. Hoewel deze ontwikkeling leidde tot degradatie van de bodems, breidde het aantal nederzettingen zich vanaf de midden bronstijd uit ten opzichte van de vroege bronstijd. De boeren hielden zich in de bronstijd bezig met veeteelt en akkerbouw. Met het op stal zetten van het vee werd het ook mogelijk om mest te verzamelen voor het bemesten van de akkers. De boerderijen stonden verspreid in het landschap, solitair of in groepjes van maximaal vier boerderijen.

In de ijzertijd (500 tot 332 v. Chr.) veranderde het landschap op de Hondsrug steeds meer in een open parklandschap met heidevelden en kleine bosjes. Door een hogere bevolkingsdruk was er een grotere vraag naar landbouwgronden ontstaan, dit ging ten koste van het bosareaal. Er zijn op de Hondsrug in verhouding tot de midden ijzertijd, minder nederzettingslocaties bekend uit de late ijzertijd en Romeinse Tijd (50 v. Chr. tot 400 n. Chr.). Dit heeft mogelijk te maken met de migratie van zandboeren naar de kleistreken van Friesland en Groningen.

De dorpen Noordlaren, Glimmen, Onnen, Haren, Helpman en Groningen zijn vermoedelijk ontstaan in de Romeinse Tijd en hebben dezelfde structuur als de dorpen op het Drentse deel van de Hondsrug. Landbouwers bedreven akkerbouw op kleine huisakkers en veeteelt op de lagergelegen gronden. De boerderijen lagen op de overgang van hoog naar laag op de Hondsrug. De oudste essen in dit gebied liggen het dichts bij de huisakkers, latere ontginningen lagen verder van de nederzettingen af. Om te zorgen voor een goede waterhuishouding werden sloten naar de beken gegraven.

Huidige sporen uit deze periode

  1. Hoogteverschillen in het Gorecht (Hondsrug).
  2. Wateren zoals Drentsche Aa, Hunze (Drents Diep).
  3. Pingoruïnes.
  4. Besloten Venen.
  5. Hunebedden.
  6. Parkachtige esdorpenstructuur met dorpen zoals Noordlaren, Glimmen, Onnen, Haren, Helpman en Groningen.

De ontwikkeling van het middeleeuwse cultuurlandschap (500-1500)

In de loop van de middeleeuwen werden verschillende activiteiten ondernomen om het wilde landschap te temmen. Er werden dijken aangelegd, woeste gronden ontgonnen, turf gestoken, meanders rechtgetrokken en waterwegen omgelegd. Al deze ingrepen hadden grote invloed op het natuurlijke landschap en de bijbehorende waterhuishouding.

Het Zuidlaardermeer heette duizend jaar geleden nog het Noordlaardermeer en was in die tijd kleiner dan tegenwoordig. Pas in latere eeuwen is het meer door winderosie en golfafslag naar het zuiden uitgebreid. Archeologen hebben bij baggerwerkzaamheden niet alleen de voormalige loop van de Hunze teruggevonden, maar ook een met veldkeien, stammetjes en heideplaggen verstevigde oude weg die dit Hunzedal duizend jaar geleden overstak. In de buurt van Kropswolde zijn bovendien restanten van een cirkelvormige aarden burcht teruggevonden die een oostelijke doorgangsweg door het Gorecht bewaakte.

Vanaf de middeleeuwen tot in de Nieuwe Tijd liep één van de belangrijkste handelsroutes van Groningen naar Coevorden over de Hondsrug. Die route bestaat grotendeels nog en bestaat uit zandpaden (o.a. Hoge Hereweg) en verharde wegen (o.a. Zuidlaarderweg). Door het gebied van het huidige Noordlaarderbos en de Appèlbergen loopt een deel van de route die geen verharde weg is geworden. In de tijd dat de route in gebruik was, stond hier nog geen bos maar was het een heideveld. De zandwegen waren tijdens natte weersomstandigheden en door het berijden met karrenwielen, vaak moeilijk begaanbaar. Als een spoor niet meer bruikbaar was, maakte men ernaast een nieuw spoor. Deze tot op heden zichtbare sporen worden karrensporen genoemd.

Vanuit Humsterland werden het Gorecht en Drenthe gekerstend. Op verschillende plaatsen werden houten kerken gebouwd, onder andere in de negende eeuw in Groningen (Sint Maarten). Het gehele Gorecht werd in 1040 door de Duitse keizer aan de bisschop van Utrecht geschonken, die zowel het geestelijke als wereldlijke gezag uitoefende. Vlak naast de Sint Maartenskerk werd een nieuwe kerk gebouwd, de Sint Walburgkerk. Door de bevolkingsgroei werden in de 11de eeuw ook kerken gebouwd in Haren en Noordlaren. Noordlaren splitste zich in die tijd ook af van Zuidlaren. Ter versterking van het religieuze leven in de regio werd in 1215 het cisterciënzer vrouwenklooster Yesse (Essen) gesticht. In de eeuwen die volgden wist Groningen het gezag van de bisschop af te schudden en zich te ontwikkelen tot een ommuurde stad.

In de Besloten Venen zijn nog restanten aanwezig van een burcht en een landweer die zijn aangelegd door bisschop Frederik van Blankenheim tijdens de Utrechts-Groninger oorlog (1400-1405). Hier kwam ook de grens tussen de latere provincies Groningen en Drenthe te liggen. In 1392 kreeg de stad Groningen het Gorecht in pacht en mocht recht spreken over het gebied. In 1460 werd het Gorecht door Groningen van de bisschop gekocht en begon de ontwikkeling van Groningen als een echte stadstaat.

Buiten de stad Groningen was het Gorecht verdeeld in twee marken, waarin alle rechthebbende boeren participeerden. In de noordelijke marke lagen de dorpen Haren en Onnen en de buurschappen Felland, Essen, Hoornsedijk en Dilgt. De zuidelijke marke omvatte de dorpen Noordlaren en Glimmen en de buurschap Harenermolen. De markegenootschappen waren oorspronkelijk ook eigenaren van de onverdeelde veengebieden.

Veenontginning

Ten oosten van het Hunzedal begon het zeer omvangrijke hoogveenmoeras van het Oostermoer, dat verder naar het oosten overging in het Bourtanger Moor. Kloosters uit Stad en Lande en ook rijke burgers uit Groningen begonnen vanaf de 13de eeuw dit veengebied te exploiteren om turf te winnen. Het klooster Aduard begon hiermee in het zuiden bij Zuidlaarderveenen en Kropswolde. Hier ontstond de zelfstandige parochie Wolfsbarge. Ten noorden daarvan lagen de venen van het klooster Yesse. De turf werd afgevoerd via de Hunze. Bij de uithof van klooster Yesse kwam een kapel te staan en hier ontstond de nederzetting Kropswolde. De turfvaart op de Hunze werd vanaf 1403 beheerst door het Groninger schuitenschuiversgilde.

Naast turfwinning konden hoogveengebieden ook in cultuur worden genomen voor agrarische doeleinden. Dat gebeurde door dwars op de rivier een stelsel van langgerekte sloten te graven, waardoor een strokenverkaveling ontstond met op elke kavel een boerderij. Vanuit Onnen en Noordlaren werd aan de overkant van de Hunze in de 13de eeuw gestart met zo’n agrarische ontginning van de venen rond Westerbroek. De noordgrens van het gebied werd gevormd door de Borgwal, een veendijk van rond 1300, die het gebied beschermde tegen de Hunze.

Waterstaatkunde

Vanaf de 12de eeuw werden dijkjes aangelegd om het land te beschermen tegen het water van de Drentsche Aa en Hunze en het zoute water vanuit het noorden. Tot in de 19de eeuw bereikte het zoute water onder invloed van eb en vloed het Gorecht via het Reitdiep en de Hunze. De aangelegde dijkjes fungeerden vaak ook als wegen, voorbeelden zijn de Meerweg en Hoornsedijk.

Huidige sporen uit deze periode

  1. Karrensporen in de Appèlbergen het Noordlaarderbos.
  2. (Restanten van) kerken en kloosters.
  3. Dijken: Hoornsedijk, Meerweg.
  4. Laat middeleeuws militair landschap in de Besloten Venen.

Ontwikkelingen in de Nieuwe Tijd (1500 - 1800)

Vanaf 1500 was het gedaan met de autonome zelfstandigheid van de noordelijke landschappen. Steeds vaker werd getracht Groningen en de Ommelanden binnen een groter staatsverband te krijgen en in 1536 lukte dat. Stad en Lande erkenden toen Karel V van het Spaans-Habsburgse Rijk als landsheer. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568 - 1648) was ook de provincie Groningen jarenlang strijdtoneel totdat in 1594 Willem Lodewijk van Nassau met de zogeheten Reductie van Groningen heel Noord-Nederland op de Spaanse troepen wist te veroveren. Van hogerhand werd daarop het calvinisme doorgevoerd, wat de sluiting van alle kloosters met zich meebracht. Ook het cisterciënzer vrouwenklooster Yesse werd gesloten. De rooms-katholieke kerken van Groningen, Haren en Noordlaren werden omgevormd tot protestantse kerken.

Door de Reductie steeg de macht van de stad Groningen. Naast het Gorecht en het Oldambt, verwierf Groningen begin 17de eeuw Westerwolde en veel grond rond de veenkoloniën, Hoogezand-Sappemeer, Veendam-Wildervank en de Pekela’s en later ook in het Dollardgebied. Groningen werd zo een heuse stadstaat. Tussen 1615 en 1624 was de stad door de stadsuitbreidingen in het westen en noorden al bijna in omvang verdubbeld. De Nieuwe- of Noorderkerk, de Ossenmarkt en diverse gasthuizen waren het symbool van deze stadsuitbreiding. De verwachte bevolkingsuitbreiding bleef echter uit, waardoor grote delen van de omwalde stadsuitbreiding tot in de 19de eeuw onbebouwd bleven.

Op de Hondsrug bleven nederzettingen als Haren, Glimmen, Onnen en Noordlaren vooralsnog boerendorpen. In Haren was de bebouwing geconcentreerd op de zuidelijke en westelijke helling van de Hondsrug, bij de huidige Kerkstraat en Rijksstraatweg. Onnen werd gevormd door een aantal veedriften die samen kwamen op de ‘tie’, een soort brink. Ook in Noordlaren stonden nog voornamelijk boerderijen. Alleen in Haren was er sprake van enige ambachtelijkheid. De enige buitenplaatsen die in dit deel van Gorecht stonden, waren de Emdaborg in Haren met de bijbehorende boerderij Lusthof en het Huis te Glimmen. Deze laatste stamde al uit de 13de eeuw, was omgracht en werd in de 16de eeuw een buitenplaats. Het landgoed omvatte ook een paar boerderijen, een eendenkooi en een in de 18de eeuw aangelegde 700 meter lange oprijlaan.

In de 18de eeuw werden bij Leinwijk twee bossen aangelegd. De middeleeuwse kerk van Kropswolde werd in 1773 vervangen door een zaalkerk, waar ruim een eeuw later een toren tegenaan gemetseld werd. In deze tijd kwamen ook verveners uit het oosten van Friesland naar de Hoonschedijk. Hier werd het veen afgegraven en ontstonden langzaam maar zeker het huidige Hoornse Meer, Paterswoldse Meer en Friesche Veen. Rond 1800 is hier de eerste nederzetting Hoonschedijk ontstaan. Vanaf 1771 begon aan de oostkant van de Hoonschedijk een commerciële vervening van de Westerbroekse venen, deze venen waren in bezit van de stad Groningen. De eigenaren van het veen gingen, net als andere rijke burgers uit de stad, dicht bij het werk wonen. Nabij Westerbroek verrezen daarom veel buitenplaatsen: Vaartzicht, Langwijck, Meerzicht, De Ellenheerd, Hovenhuizen, Bellingeheerd, Huningaheerd, Tebbenplaats, Laanhoven, Vredelust, Veenlust, De Beckhof, D'Elmina, Tilburg en Rustlust. Door de vervening ontstonden hier verschillende plassen, maar geen grote meren zoals aan de westkant van de Hoornsedijk. Het Foxholster Meer werd door de werkzaamheden vergroot.

Nog tot in de 20ste eeuw werd turf gehaald uit de venen ten oosten van de Hunze en via de Hunze afgevoerd naar de stad Groningen. Op de zandige dalgronden uit het Pleistoceen, die aan het oppervlak kwamen bij de uitgeveende landerijen, werd akkerbouw bedreven. Veel van deze gronden behoorden aan rijke burgers uit Groningen die hier in de 18de eeuw veenborgen lieten aanleggen. Namen als Schaffershof, Iddekinge/Woldwijk, Boschmastate en Leinwijk in Kropswolde herinneren ons hieraan.

Huidige sporen uit deze periode

  1. Nieuwe kerk, Ossenmarkt, gasthuizen in de stad Groningen.
  2. Veenborgen.
  3. Emdaborg, boerderij Lusthof, Huis te Glimmen (inclusief eendenkooi en oprijlaan).
  4. Door veenafgravingen ontstaan het Hoornsemeer, Paterswoldse meer, Friesche Veen.
  5. Buitenplaatsen: Vaartzicht, Langwijck, Meerzicht, De Ellenheerd, Hovenhuizen, Bellingeheerd, Huningaheerd, Tebbenplaats, Laanhoven, Vredelust, Veenlust, De Beckhof, D'Elmina, Tilburg en Rustlust.

Ontwikkelingen in de Moderne Tijd (1800 - heden)

In de 19de eeuw groeide de stad Groningen enorm. Er ontstond diversificatie in de economie en de stad werd een verkeersknooppunt voor spoorwegen. Er werden spoorlijnen naar Leeuwarden (1866), Winschoten (1868), Meppel (1870) en Roodeschool (1893) geopend. Naast het vervoer per trein, reden er ook paarden- en stoomtrams door de provincie.

De dorpen op de Hondsrug bleven voor het grootste deel van de 19de eeuw overwegend agrarisch. Wel vond een verschuiving van akkerbouw naar veeteelt plaats, waardoor in Haren, Noordlaren, Glimmen en Onnen eind 19de eeuw zuivelfabrieken werden gebouwd.

Recente bebouwingsstructuren

Het aantal inwoners van de stad Groningen is tussen 1800 en 1900 bijna verdrievoudigd tot 67.563 inwoners. De vestingwallen rond de stad beperkten de groei en in 1874 konden met de komst van de vestingwet de middeleeuwse muren en poorten worden afgebroken. Op deze locaties werden onder andere het Noorderplantsoen en het Academisch Ziekenhuis gebouwd. Ook in het zuiden van de stad is ruimte ontstaat voor de bouw van huizen. De gunstige ligging ten opzichte van het station maakte dit een gewilde woonomgeving. De woningbouw gebeurde op particulier initiatief zonder enige planning maar de Woningwet van 1901 verplichtte de gemeentelijke overheid een planmatige ontwikkeling.

Met de komst van een treinstation in Haren in 1870 veranderde het dorp. Er werden nieuwe huizen gebouwd voor de middenklasse en welvarende burgers vertrokken van de stad Groningen naar Haren. De slechte hygiënische omstandigheden in de stad waren een voorname reden om voor de zomermaanden een tweede huis op de Hondsrug te zoeken. Met name de Rijksstraatweg was een populaire locatie waar in het laatste kwart van de 19de eeuw luxe villa’s als Villa Gelria en ‘t Huis de Wolf verrezen. Deze ontwikkeling zette zich ook in het begin van de 20ste eeuw door aan de Verlengde Hereweg en andere straten in Haren.

In 1917 kocht de Rijksuniversiteit Groningen ‘t Huis de Wolf en legde hier de Hortus Botanicus aan. Vanaf 1920 werd de wijk Tuindorp aangelegd voor de arbeidsklasse. Bij Onnen was in dit jaar een rangeerterrein voor de NS aangelegd waardoor veel werknemers een woning in de omgeving zochten.

In verband met verwachtte bevolkingsgroei werden, om woningbouw binnen de stadsgrenzen mogelijk te maken, in 1911 en 1912 de grenzen met de gemeenten Noorddijk en Hoogkerk gewijzigd en werd in 1915 het dorp Helpman geannexeerd. De architect H.P. Berlage en de directeur gemeentewerken werkten vervolgens plannen uit voor een grote stadsuitbreiding, met drie ringwegen om het centrum. In 1940 werd een aangepaste versie van dit plan door de gemeenteraad geaccepteerd. De Tweede Wereldoorlog gooide echter roet in het eten en de ambitieuze plannen werden in de ijskast gezet. Na de bevrijding in 1945 moest eerst gewerkt worden aan de wederopbouw van de verwoeste binnenstad, voordat aan nieuwbouwprojecten gedacht kon worden. Hierdoor ontstond grote woningnood in de stad. Veel burgers uit de middenklassen kochten daarom een woning in de omringende gemeenten, waar wel nieuwbouw werd gepleegd. De gemeente Groningen zag dit met lede ogen aan en maakte in de jaren ’50 plannen voor nieuwbouw in de wijken Laanhuizen, Corpus den Hoorn, De Wijert-Noord en Coendersborg. Tevens werden de toekomstige wijken Selwerd en Paddepoel in het noorden van de stad geprojecteerd. Met de bouw daarvan werd begin jaren ‘60 begonnen. In de jaren ‘70 werd de wijk Lewenborg gebouwd en in de jaren ‘80 de wijk Beijum. Tien jaar later volgde in compleet gewijzigde vorm de nieuwe wijk De Hunze en rond 2000 de wijk Van Starkenborgh.

Tussen 1980 en 2000 werd de bevolkingsgroei vooral opgevangen door verdichting van de bouw op verschillende locaties binnen de gemeentegrenzen. Pas in de 21ste eeuw werd stadsuitbreiding weer voornamelijk gezocht en gevonden in het onbebouwde westen en het zuidwesten. Er werden wijken als Reitdiep, Buitenhof, Gravenburg en Piccardthof aangelegd.

Natuurontwikkeling en waterberging

Het gebied aan weerszijden van de Hunze was tot ver in de 19de eeuw in de winter kwetsbaar voor overstromingen. De rivier verlandde steeds meer, maar bleef haar overtollige water uit de zuidelijke veengebieden wel naar het noorden lozen. Tegelijkertijd stond de Hunze nog in direct contact met het Reitdiep. De zoute getijdenstroom uit de Lauwerszee reikte tot in 1877 tot voorbij de stad Groningen, tot aan het Zuidlaardermeer. In 1855 zijn ten oosten van Haren en Onnen de eerste waterschappen opgericht, de Oosterpolder en de Onnerpolder. In 1862 gevolgd door de Noordlaarder Oostpolder. Aan de overzijde van de Hunze stonden al sinds eind 18de eeuw twee molens. In 1860 en 1884 werd ook hier overgegaan tot de oprichting van twee waterschappen, de Kropswolderbuitenpolder en de Westerbroekstermadepolder. Met de oprichting van al deze polders konden de landerijen goed bemalen worden. Een deel van de landerijen kon daardoor zo droog worden gemalen dat er akkerbouw in plaats van veeteelt werd bedreven.

Ruim honderd jaar lang wisten deze waterschappen hun polders behoorlijk droog te houden. De watermolens werden vervangen door gemalen en de dijken langs de Hunze werden verhoogd. In de jaren ‘60 werden de polders langs de Hunze aangewezen als vogelreservaten. In de Relatienota van 1975 werd dit deel van het Hunzedal verdeeld in reservaatgebieden en beheersgebieden. Eind jaren ‘70 begon Het Groninger Landschap met de eerste aankopen in de Onner- en Oostpolder, enkele jaren later gevolgd door grondverwerving in de Westerbroekstermadepolder. Mede door een Europese melkquotaregeling in 1984, de ‘superheffing’, was het aantal veeboeren in het Hunzedal al sterk gedaald. Dat maakte de weg vrij voor een groter aandeel reservaatsgebied. Een deel van de graslanden werd in het laatste decennium van de 20ste eeuw langzaam maar zeker omgevormd tot een natter gebied.

In 1988 werd besloten tot de opheffing van onder meer de waterschappen Glimmen, Onnerpolder, Oosterpolder, Oostpolder, Rolkepolder (de vroegere Kropswolderbuitenpolder) en Westerbroekstermadepolder en tot oprichting van het boezemwaterschap Gorecht. In 1992 werd de gehele Westerbroekstermadepolder tot natuurgebied verklaard, beheerd door Het Groninger Landschap. Het heeft een natuurlijke peildynamiek en trekt hierdoor moerasvogels als roerdomp en moerassterns aan. Ook werden Schotse Hooglanders en Konikpaarden losgelaten. Grote delen van de nu weer Kropswolderbuitenpolder geheten gronden werden bestemd voor natuurdoeleinden.

In oktober 1998 dreigden door overstromingen in Drenthe en Groningen sommige buitenwijken van steden als Groningen, Hoogezand en Winschoten onder water te lopen, net als het Groninger Museum. Om dit te voorkomen werd in allerijl een aantal waterbergingsgebieden aangewezen, waaronder de Onnerpolder en de Westerbroekstermadepolder. Hier werd het overschot aan water opgevangen, zodat de druk op de kanalen minder werd. Daarna kwam een discussie op gang over hoe in de toekomst – met de dreigingen van klimaatverandering, bodemdaling en zeespiegelstijging in het vooruitzicht – deze problemen konden worden voorkomen. Sommigen pleitten voor het verhogen van de dijken, het versnellen van de afstroming door middel van supergemalen of het inrichten van bepaalde polders als noodwaterbergingsgebieden. Waterschap Hunze en Aa’s voelde het meest voor de laatste optie. Twee jaren later werd langs de Hunze in het deelgebied Gorecht gestart met de inrichting van de polders tot bergingsgebieden. Dit proces is in 2007 voltooid.

Vanwege het bijzonder karakter van het landschap hebben meerdere gebieden een beschermde status gekregen. Door de geologisch, ecologisch en cultuurhistorisch rijkdom is de Hondsrug het enige Unesco Global Geopark in Nederland. Het Drentsche Aa-gebied is, als een van de meest gave stroomdalen van Nederland, in 2007 uitgeroepen tot Nationaal Beek- en Esdorpenlandschap.

Houtwallen en hagen als karakteristieke landschapselementen in het Gorecht

De typerende houtwallen zijn door de mens gecreëerde wallichamen waarop struiken en bomen staan. Houtwallen lopen als groene aders door het landschap en vormen met elkaar een soort snelweg voor fauna. De functies van de houtwallen zijn cultuurhistorisch, landschappelijk en ecologisch van aard. De geschiedenis van houtwallen gaat terug tot zo’n vijfhonderd jaar voor Christus, maar ook in de middeleeuwen en de 17de en 18de eeuw zijn houtwallen aangelegd. Landbouwers brachten bij het ontginnen van hun grond stobben, keien en zand naar de randen, waardoor langgerekte ophogingen ontstonden. Deze kregen al snel de functie van eigendomsmarkering en perceelscheiding. Vaak werd aan beide zijden een greppel gegraven zodat de wal extra steile kanten kreeg en ook als vee- en wildkering dienst kon doen. Op de zandgronden waar houtwallen voorkomen, staat namelijk niet het hele jaar door water in de sloten en droogstaande sloten kunnen het vee niet keren. Doordat bomen werden aangeplant, werden de functies van de houtwallen nog verder uitgebreid: ze boden schaduw, luwte en ze leverden hout voor dagelijks gebruik.

Hagen worden in Nederland al aangeplant sinds de Romeinse tijd. Plaatsen waar ze staan zijn, zoals uit onderzoek van historische kaarten blijkt, vaak al honderden jaren lang dezelfde. Hagen zijn lijnvormige afscheidingen die bestaan uit dicht naast elkaar geplante struiken. Het zijn groene lijnen, strak geschoren of hoog en weelderig uitgroeiend, die het landschap een bijzonder karakter geven. Hagen geven veel informatie over het historisch gebruik van het gebied. Buiten de laaggelegen natte gebieden, waar sloten die functie hadden, waren het veel toegepaste eigendoms- of perceelscheidingen. Als karakteristieke beeldelementen hebben hagen bovendien een grote waarde voor het landschap, reactie en voor de natuur.

Defensie

De Appèlbergen is een voormalig militair oefenterrein. Tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn hier 34 personen gefusilleerd. In de omgeving van de vermoedelijke graven is een herdenkingsmonument geplaatst. Tegenwoordig is het een bos met heide en veenrestanten. De plas middenin het bos is mogelijk een pingoruïne.

Huidige sporen uit deze periode

  1. Wijken buiten de vestingwallen.
  2. Treinstations.
  3. Restanten vestingwallen (Noorderplantsoen).
  4. Luxe villa’s (Villa Gelria, Huis de Wolf).
  5. Hortus Botanicus.
  6. Stadsuitbreiding.
  7. Waterbergingsgebieden.
  8. Nationaal Beek- en Esdorpenlandschap Drentsche Aa en Unesco Geopark de Hondsrug.

Regionale kernkarakteristieken

In de loop van de geschiedenis is het landschap van het Gorecht gegroeid tot het landschap zoals we dit nu kennen. Door deze geschiedenis zijn kernkarakteristieken van het gebied ontstaan die ook voor komende ruimtelijke opgaven van belang zijn om te respecteren zodat de gebiedsidentiteit van het Gorecht ook voor de toekomst geborgd blijft.

Voor het behoud en de verdere versterking van de ruimtelijke kwaliteit van het Gorecht verdient bij nieuwe ontwikkeling de aansluiting op de volgende kernkarakteristieken aandacht:

  • Geologische hoofdstructuur met hoogteverschillen, een contrast tussen kleinschalig, besloten, hoger gelegen landschap op de Hondsrug en aan weerszijden een laag gelegen, zeer open landschap met beekdalen van de Drentse Aa en de Hunze.
  • Kenmerkend reliëf van de glaciale ruggen van Geopark de Hondsrug met de esdorpen.
  • Prehistorische hunebedden.
  • Natte landschapselementen zoals pingoruïnes, petgaten en de Besloten Venen.
  • (Restanten van) middeleeuwse kerken en kloosters, voormalige karresporen en dijken
  • De schaal en het karakter van de historisch gegroeide parkachtige esdorpenstructuur op de Hondsrug met een oorsprong in de Romeinse tijd, met afwisselend essen, bossen, graslanden en met naast sobere boerderijen en keuterijen ook statige bebouwing in de vorm van buitenplaatsen, villa’s, villawijken en later meer sub-urbane woonbebouwing.
  • Veenborgen en andere 18de-eeuwse buitens dankzij de particuliere veenontginningen.
  • Meren en plassen ontstaan door veenafgravingen.
  • Stad Groningen met de Hereweg als noord-zuid verbinding.
  • Gevangenis Van Mesdagklinkiek en de ruimtelijke context.

Bronnen

Terminologieën

Karresporen: Stelsel van parrallel gelegen sporen in zandwegen. Zandwegen waren tijdens natte weersomstandigheden en door het berijden met karrenwielen, vaak moeilijk begaanbaar. Als een spoor niet meer bruikbaar was, maakte men ernaast een nieuw spoor.

Downloads

Bestandnaam Grootte
Gebiedsbiografie Gorecht 0.2 MB