Sla menu over Meer over toegankelijkheid
Zuidelijk Westerkwartier

Gebiedsbiografie

Het Zuidelijk Westerkwartier staat tegenwoordig bekend om zijn coulisselandschap en de daarmee verweven kleinschalige dorpslinten. Het is het gebied van langgerekte dorpen, talrijke houtsingels, borgen, kerken en boerderijen. Aan het landschap zoals we dat nu kennen, ligt een lange ontstaansgeschiedenis ten grondslag. Het landschap laat ook nu nog een groot contrast te zien tussen de besloten, hoger gelegen zandruggen en de meer open, laaggelegen veengebieden en beekdalen. Deze afwisseling vormt de hoofdstructuur van een landschap waarvan de ontstaansgeschiedenis meer dan 350.000 jaar geleden begon.

Foto's: Marcel Kerkhof

Aardkundige landschapsontwikkeling tijdens de prehistorie

De fysisch-geografische geschiedenis

De ontstaansgeschiedenis van het landschap van het Zuidelijk Westerkwartier begint bij de ijstijden tijdens het Pleistoceen. Tijdens de voorlaatste ijstijd, het Saalien (ca. 380.000 - 130.000 jaar geleden), lag er over een groot deel van Nederland een enorme ijskap die zich binnen die periode in zes fasen heeft ontwikkeld. Twee van die fasen zijn belangrijk geweest voor de vorming van het landschap in Noord-Nederland, doordat ze herkenbare hoofdlijnen in de landschapsstructuur hebben achtergelaten. In de tweede fase van het Saalien schoof het landijs vanuit het oostnoordoosten naar het westzuidwesten op. Onder de honderden meters dikke ijskap werden langgerekte keileemplateaus in die richting gevormd: de plateaus van Langewold en Vredewold. Deze plateaus werden later de gasten of gaasten genoemd. Tussen deze plateaus vormde zich in de loop der tijd een breed smeltwaterdal, dat nu nog altijd te herkennen is in het beekdal van de Oude Riet (ook wel Oude Diep genoemd). In de vierde fase van de ijstijd is de smalle rug van Noordhorn-Zuidhorn gevormd. Net als de keileemruggen van het Hondsrug-systeem, ontstond deze rug door een snelstromende gletsjer (ijsrivier) die indertijd van het noordnoordoost naar het zuidzuidwest stroomde. In zijn totaliteit is het Zuidelijk Westerkwartier dus feitelijk de meest noordelijke uitloper van het Drents Plateau en heeft het bodemkundig ook veel kenmerken daarvan: veel zand- en keileemgronden.

Tijdens de laatste ijstijd, het Weichselien (ca. 117.000 - 11.700 jaar geleden), bereikte het landijs Nederland niet maar veranderde het gebied wel in een poolwoestijn. In deze tijd werd een deken van fijn dekzand afgezet op de eerder gevormde keileemruggen. Door het bevriezen van opkwellend grondwater ontstonden in dit ijskoude klimaat ook pingo’s: heuveltjes met een ijskern. Na afloop van de ijstijden smolt deze ijskern en ontstonden kleine meertjes. Deze overblijfselen, zogenaamde pingoruïnes, manifesteren zich nu veelal als kleine ronde meertjes in het landschap. Een voorbeeld is het Bolmeer. De vulling van de pingoruïnes vormt een waardevol archief. De door de tijd gevormde, gelaagde vulling kan informatie geven over de ontstaansgeschiedenis, het gebruik en de klimatologische omstandigheden van deze locaties.

Na de laatste ijstijd begon rond 11.700 jaar geleden de warmere periode van het Holoceen. Hierdoor konden bomen en planten uit zuidelijkere streken zich geleidelijk aan weer in onze streken vestigen. Het landschap veranderde via een toendra- en taigalandschap (naaldbomen) rond 8000 jaar geleden in een uitgestrekt loofwoud. Vooral op de beide keileemruggen lag vanaf die tijd een dicht woud, hoofdzakelijk bestaande uit eiken en linden.

Door de temperatuurstijging smolten ijs en sneeuw, waardoor vooral in de lagere delen van het Westerkwartier een sterke vernatting optrad. Deze vernatting duurde duizenden jaren. Als gevolg hiervan begon zich een pakket veen te vormen door het afstervende plantmateriaal. Eerst bestond dit vooral uit riet- en zeggeveen, later steeds meer uit veenmosveen (hoogveen). Dit hoogveen groeide zo hoog op dat het uiteindelijk vanuit de beekdalen ook langzaam de naastgelegen keileemplateaus overdekte. Geleidelijk aan veranderde nagenoeg het hele Zuidelijk Westerkwartier in een uitgestrekt veenlandschap. Zelfs alle hoger gelegen keileemruggen in het gebied verdwenen rond 1500 - 1000 v. Chr. onder het veen. Alleen de allerhoogste plekken, zoals de glaciale rug van Noordhorn en Zuidhorn, staken toen nog boven het veen uit. Samengevat is het Zuidelijk Westerkwartier dus in de loop van het Holoceen veranderd van een uitgestrekt zandlandschap in een al even uitgestrekte veenwildernis.

De mens in het prehistorische landschap

De hogere zandruggen, de gasten of gaasten, die tijdens de voorlaatste ijstijd zijn gevormd, waren in de prehistorie zeer aantrekkelijk voor bewoning. Vooral de plekken waar een wat hoger dekzandkopje vlak langs een beek, meer of pingoruïne lag waren aantrekkelijk, omdat dat soort plekken zich heel goed leenden voor de jacht op land- en waterwild. Op dit soort locaties hebben archeologen dan ook veel jachtkampjes en vuurstenen werktuigen van Paleolithische en Mesolithische jagers gevonden. De oudste sporen dateren al van warmere tussenperioden uit de laatste ijstijd en zijn afkomstig van Neanderthalers. Maar ook Laat-Paleolithische en Mesolithische sporen en vondsten worden vaak aangetroffen. Aanvankelijk woonden deze jagers nog in een vrij open landschap, maar in de loop van het Mesolithicum groeide het landschap steeds meer dicht met bos.

Rond 4000 v. Chr. vonden in de oerbossen van het Zuidelijk Westerkwartier waarschijnlijk de eerste landbouwactiviteiten zoals bosbeweiding en kleinschalige akkerbouw plaats. Van deze Vroeg-Neolithische boeren weten we nog weinig, maar wel zijn er bewoningssporen aangetroffen van de Trechterbekercultuur (ca. 3400 -2850 v.Chr.) en ook van andere latere culturen. Deze vroege boeren hadden aanvankelijk nog weinig last van de doorgaande vernatting van het landschap en van de groei van het hoogveen, maar dit veranderde in de loop der eeuwen aanzienlijk. Het veen rukte zo ver op dat het areaal droge grond in de loop van de Bronstijd zo klein werd, dat deze te klein werd om nog een levenskrachtige boerengemeenschap te voeden. Rond 1000 v. Chr. trokken dan ook de laatste prehistorische boeren weg uit het Zuidelijk Westerkwartier en veranderde het gebied bijna tweeduizend jaar lang in een uitgestrekte en verlaten veenwildernis.

Huidige sporen uit deze periode

  1. Geologische hoofdstructuur uit de periode van de ijstijden met een afwisseling van gesloten gasten (keileemruggen met veel begroeiing) en open beekdalen. De gasten zijn de naamgevers van veel dorpen in het gebied (Grootegast, Lutjegast etc.).
  2. Verspreid op de keileemruggen liggende pingoruïnes met een waardevol bodemarchief in de vorm van veen- en gyttjalagen (gyttja = meerbodemafzetting).
  3. Beekdal van de Oude Riet met waardevolle oude meanders, veenlagen en dekzandkoppen.
  4. Archeologische vindplaatsen van jager-verzamelaars uit de Steentijd.
  5. Archeologische vindplaatsen van vroege boeren uit de Late-Steentijd tot Midden-Bronstijd.

De ontwikkeling van het middeleeuwse cultuurlandschap (500-1500)

Van oever naar zandrug

Het is waarschijnlijk dat vanaf de 7de eeuw n. Chr. weer bewoners het gebied in trokken via de riviertjes van de Lauwers en de Oude Riet om daar op dekzandruggen direct langs deze rivieren een kleine nederzetting te bouwen. Vanaf de 11de eeuw zijn kolonisten ook op grotere schaal de achterliggende veenwildernis gaan ontginnen. Ze deden dit door de natuurlijke vegetatie te verwijderen, dwars op de rivier langgerekte sloten te graven en zo de toplaag van het veen te ontwateren. De grond kon vervolgens in gebruik genomen worden als akker en weidegrond. Elke kolonistenfamilie kreeg daarbij een eigen kavel en bouwde daarop zijn eigen boerderij. Op enkele honderden meters van de Lauwers en de Oude Riet ontstonden zo langgerekte nederzettingen, elk in hun eigen dorpsgebied.

Deze grootschalige agrarische veenontginning en ontwatering had echter oxidatie (verteren) en inklinking (bodemdaling) van het veen tot gevolg, waardoor de gronden na een bepaalde tijd te nat werden voor boerderijen en akkerland. Om die reden verplaatsten de boeren al na zo’n 50 tot 100 jaar hun boerderijen binnen de eigen kavel veel dieper het veen in, vaak zo’n 1 tot 1,5 km. Zo schoven de middeleeuwse veenontginningen stap voor stap op in de richting van de hogere delen van de hoogveenkussens op de zandruggen en de dorpen schoven mee. Rond de 12de of 13de eeuw was het hele veengebied ontgonnen en kwamen de dorpen van Langewold en Vredewold op hun huidige plek te liggen. Vaak werd toen ook een bakstenen kerk gebouwd.

De beekdalen van Lauwers en Oude Riet bleven als een laaggelegen, open graslandgebied bestaan. Doordat zich tussen de boerderijen geleidelijk aan ook arbeiders en ambachtslieden vestigden, groeiden de nederzettingen in de loop der eeuwen aaneen tot lange lintdorpen aan een lange doorgaande weg. Via een kleine, rechthoekige verspringing (bajonetstructuur) sloten de wegen aan op de wegen van de aangrenzende dorpen. Naast de bescheiden bebouwing van keuterijtjes en turfstekershuisjes kreeg ook de kerk een plek binnen de dorpskern. Achter de kerk strekten zich vaak twee langgerekte kavels op, een voor het onderhoud van de kerk (kerkeland) en een voor de pastorie (weeme). Veel kerken in het Zuidelijk Westerkwartier bevatten nog laatmiddeleeuwse bouwdelen.

Verdroging en bodemdaling

De voortgaande oxidatie en inklinking van het veen leidde er al na enkele eeuwen toe dat nagenoeg al het veen op de keileemruggen van Vredewold en Langewold verdwenen was. Zodoende kwamen de onder het veen gelegen zandruggen in de 14de en 15de eeuw steeds meer aan de oppervlakte te liggen: een veenlandschap veranderde hierbij dus in een zandlandschap. Vaak vielen daarbij ook de oude veensloten steeds meer droog en als gevolg daarvan zagen elzenbomen steeds meer kans om spontaan op te schieten in de slootkanten. De bewoners gingen deze elzensingels na verloop van tijd steeds intensiever gebruiken en beheren, waarbij ze steeds meer de functie kregen van erfscheidingen, veekerende perceelscheidingen, windsingels of voor nutshout. Op de hoogste delen van de gasten legden bewoners ook houtwallen aan met daarop vooral eiken. Het beekdal kwam in gebruik als hooi- en grasland. Zo veranderde het Zuidelijk Westerkwartier in de late middeleeuwen in een relatief korte tijdsperiode van een open veenontginningslandschap in een heel besloten landschap van elzensingels en houtwallen.

Waterstaatsproblematiek

Aan het eind van de middeleeuwen overstroomde als gevolg van de bodemdaling het meest noordelijke deel van het Zuidelijk Westerkwartier en ook de omgeving van Noordhorn en Zuidhorn steeds vaker door zeewater uit de Lauwerszee. Hierdoor werd het oude veenlandschap ter plaatse bedekt met een steeds dikker wordende kleilaag. Door het dalen van het veen en dit opkomende zeewater kwam het gebied voor flinke waterstaatsproblemen te staan, die alleen door een collectieve samenwerking konden worden opgelost. Ook de monniken van het Gerkesklooster en Kuzumerklooster speelden daarbij een rol. Al in de 13de eeuw bouwden de dorpen aan de noordrand van Langewold gezamenlijk een doorgaande zeedijk (de Roder) die hun landerijen diende te beschermen tegen overstromingswater. Vanaf die tijd zijn er geleidelijk aan steeds geavanceerdere afwateringsystemen aangelegd zoals weteringen, kades, poldermolens en uitwateringssluizen (zijlen). Ook langs de Oude Riet werden dijken aangelegd ter bescherming tegen het zeewater. Een bijzonder fenomeen is dat de kleipakketten die langs de middeleeuwse riviertjes waren afgezet, tijdens de doorgaande bodemdaling minder snel zakten dan de omliggende veengronden. Als gevolg hiervan kwamen deze kleipakketten in de loop der eeuwen relatief hoger in het landschap te liggen (inversieruggen). Er heeft als het ware een omkering (inversie) van het oorspronkelijke reliëf plaatsgevonden.

Huidige sporen uit deze perioden

  1. Opstrekkende strokenverkavelingen van de middeleeuwse agrarische veenontginningen.
  2. Verlaten veenontginningsdorpen met oude kerkhoven uit de 11de tot 13de eeuw (archeologische resten).
  3. Langgerekte noordoost-zuidwest lopende wegdorpen van 12de en 13de-eeuwse veenontginningsdorpen.
  4. Middeleeuwse kerken in de veenontginningsdorpen. Bij de Vituskerk in Doezum en de kerk van Niekerk zijn nog tufstenen delen zichtbaar uit de 12de eeuw.
  5. Laatmiddeleeuws coulisselandschap van elzensingels en houtwallen.
  6. Dijkrelicten, zijlen, afwateringen en poldermolens uit de late middeleeuwen en Nieuwe Tijd.
  7. Inversieruggen, zoals onder meer bij Enumatil.

Landschapsontwikkelingen in de Nieuwe Tijd (1500-1800)

Veenafgravingen en veenborgen

In de eerste helft van de 16de eeuw is in het zuidelijk deel van het Westerkwartier een start gemaakt met de commerciële verveningen, oftewel het afgraven van turf voor brandstof. Dat gebeurde onder leiding van adellijke families zoals de Van Ewsums. Deze families lieten eerst kanalen (b.v. het Leekster Hoofddiep) en wijken graven met daarin allerlei schutsluizen. Vervolgens lieten ze de turf per schip afvoeren naar de steden. Mede door het daarbij vergaarde kapitaal, bouwde deze elite diverse nieuwe borgen in deze streek. Ook kregen oude middeleeuwse borgen vaak een nieuw jasje. Toch zijn veel borgen en buitenplaatsen uit deze periode verdwenen. Soms zijn in het landschap nog oude structuren zoals de grachten zichtbaar. De ‘veenborgen’ Coendersborg, Iwemasteenhuis en borg Nienoord zijn nog wel goed bewaard gebleven. De verveningen zijn tot aan het begin van de 18de eeuw doorgegaan. Na een onderbreking van een halve eeuw en het graven van de Jonkersvaart begonnen de verveningen opnieuw in het gebied rond Zevenhuizen. In de 19de eeuw is ook op grote schaal verveend en werden allerlei wijken en vaarten gegraven voor transport. Binnen de rationele verkaveling van de veenontginning liggen ook nu nog de dorpslinten met verspreide kleinschalige bebouwing in een rechte lijn langs het kanaal.

Om het gebied te beschermen werd, voornamelijk eind 16de eeuw, een aantal verdedigingswerken zoals schansen en kanalen aangelegd. Voorbeelden hiervan zijn de verdwenen schansen bij Niezijl, Leek en het Kolonelsdiep. Een nog overgebleven schans is te vinden net buiten het gebied bij Een-West, de Zwartendijksterschans.

Intensivering landgebruik

De middeleeuwse strokenverkavelingen van de veenontginningen zijn in de Nieuwe Tijd steeds intensiever gebruikt, zowel voor beweiding als voor akkerbouw. Hierbij is het besloten coulisselandschap met zijn elzensingels en houtwallen nog dichter geworden. Er waren weinig lange zichtlijnen, behalve in de lengterichting langs de hoofdwegen. De singels liepen veelal door tot in de kern van de dorpen en zijn medebepalend voor het streekeigen karakter van de dorpskom. Doordat de dorpen als het ware verweven zijn met de houtsingelstructuur werden vanuit het omliggende landschap nauwelijks dorpssilhouetten ervaren.

Kenmerkend voor de kernen in het Zuidelijk Westerkwartier is de richting van de hoofdwegen, verlopend van zuidwest naar noordoost, met licht slingerend over de zandruggen de verschillende dorpen. In het zuiden vind je dorpenreeks als Marum, Niebert, Nuis en Tolbert en verder naar het noorden Opende, Kornhorn, Doezum, Grootegast, Sebaldeburen, Oldekerk en Niekerk. Zuidhorn en Noordhorn liggen op een glaciale rug, op deze rug liggen de Gast, Langestraat, Noorderweg. Wegen met fraaie huizen binnen de herkenbare lintbebouwingsstructuur.

Binnen de dorpskernen was de doorgaande enkelvoudige hoofdweg het meest bepalende element. Uitzondering op de enkelvoudige linten is de dubbele en opgevulde lintbebouwing. Bij voldoende breedte van de zandrug komen op sommige plaatsen twee parallelle wegen voor, vaak als inleiding op een verschuiving in de occupatie-as. De ruimte tussen deze twee wegen is vaak in de moderne tijd grotendeels ingevuld als nieuwbouwwijk, zoals bijvoorbeeld in Nuis.

Traditioneel is de rijweg smal en de bebouwingsstructuur kleinschalig. Het historische bebouwingsbeeld is overwegend eenvoudig van karakter. De oude bewoningsas van Niebert en Nuis lag aanvankelijk enkele honderden meters zuidelijker dan de huidige kernen. Het Malijksepad en het Holmerpad herinneren nog aan deze situatie. Toen de zandweg tussen Oostwold en Marum werd verhard tot straatweg concentreerde zich de bewoning van beide dorpen daar. De wegdorpen hebben een gelijkmatig langs het lint verspreide bebouwing waarbij de gebouwen in maat en situering geen extreme verschillen vertonen. In het gebied ontstaat een eigen, Westerkwartierse variant op de kop-rompboerderij met een bescheiden woongedeelte in de kop.

Het beekdal

Het beekdal van de Oude Riet/het Oude Diep bleef in deze tijd grotendeels in gebruik als hooi- en weiland. De petgaten, die als gevolg van het uitbaggeren van veen waren ontstaan, werden vaak voorzien van een groene zoom van opslag van elzen en wilgen en andere opgaande vegetatie passend bij natte beekdalen (bijv. Peebos).

Huidige sporen uit deze periode

  1. 16de-eeuws turfkanaal van het Leekster Hoofddiep en aansluitende wijken.
  2. Petgaten.
  3. Steenhuizen uit de late middeleeuwen en vroege Nieuwe Tijd: Coendersborg, Iwemasteenhuis en Nienoord.
  4. 18de- en 19de-eeuwse turfvaarten en wijken rond Zevenhuizen en De Wilp.
  5. Bebouwingslinten gerelateerd aan de veenontginning.
  6. Verdere verdichting van het besloten coulisselandschap met elzensingels en houtwallen, doorlopend tot in de dorpskern.
  7. Kleinschaligheid en het overwegend sobere karakter van de bebouwing met hier en daar een verrijking binnen het lint.
  8. Verdedigingswerk net buiten het gebied bij Een-West, de Zwartendijksterschans.
  9. Westerkwartierse varianten op de kop-rompboerderij.
  10. Ecologische waarden van de beekdalen.

Ontwikkelingen in de Moderne Tijd (1800-heden)

Deze periode kenmerkt zich door een snelle verandering in het gebruik van het landschap door de toename van mobiliteit, verandering van handel en agrarische bedrijfsvoering en de opkomst van de industrie.

De jongste verveningen

De veenontginning loopt aan zijn eind. Lokaal werd er nog wel veen afgegraven. Het veen uit de petgaten werd te drogen gelegd op de naastgelegen legakkers, waarna het als brandstof werd gebruikt. In de Tweede Wereldoorlog is voor het laatst op kleine schaal turf gegraven. Van het vroeger zo uitgestrekte hoogveen resteert nog slechts een klein fragment dat deel uitmaakt van het natuurreservaat Jilt Dijksheide. Tegenwoordig zijn in de Doezemermieden en in de Lettelberter en Tolberter Petten nog petgatencomplexen uit deze tijd te zien. Hier ontwikkelde zich in de loop van de 20ste eeuw een uniek en zeer soortenrijk moerasbos. De Lettelberter en Tolberter Petten zijn tegenwoordig beschermde natuurgebieden en fungeren met het aangrenzende natuurgebied de Onlanden als waterbergingsgebied.

Het borgterrein Nienoord ontwikkelt zich volgens de toenmalige onderhevige mode tot een landgoed voor de welgestelde heren van Nienoord. De rijkdom is nog steeds zichtbaar op het landgoed en in de kerk van Midwolde waar de heren begraven zijn. Dit is mede dankzij het marmeren praalgraf de fraaiste Adelskerk van Nederland.

Schaalvergroting

Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw raakte het gebruik van kunstmest in zwang en werd de nadruk op veeteelt groter. Het evenwicht tussen bouwland, grasland en woeste grond was doorbroken en leidde ertoe dat het landschap in het Zuidelijk Westerkwartier vrijwel alleen nog uit grasland bestond. Door schaalvergroting in de agrarische sector verdwenen veel singels als gevolg van ruilverkaveling en herinrichting. Sloten werden gedempt en hoogtes geëgaliseerd. Veel van de oorspronkelijke eenvoudige arbeiderswoningen en keuterijen werden in de loop van de tijd vervangen, waarbij de hoofdvorm van het nieuwe huis vaak nog refereert aan de verdwenen bebouwing. De historische lintbebouwing bleef echter wel intact en het bebouwingsbeeld bleef overwegend eenvoudig van karakter.

In de tweede helft van de 19de eeuw kwam ook de industrialisatie op gang. Deze kreeg vooral gestalte in de vorm van kleine zuivelfabrieken, verspreid door de regio. De dorpen Leek, Marum en Zuidhorn groeiden in de 19de en de 20ste eeuw. Zuidhorn en Grijpskerk raakten in trek bij rentenierende boeren wat leidde tot groei en luxueuze rentenierswoningen, zoals langs de Gast.

In de jaren dertig van de 20ste eeuw ontstond er een nieuw kenmerkend type, de stelpboerderij. Dit boerderijtype getuigt van de nauwe banden met Friesland en komt buiten deze regio nauwelijks in de provincie Groningen voor.

Recente bebouwingsstructuren

De meer recente uitbreidingen, vanaf de jaren 1960, hebben vaak een herkenbare structuur doordat ze gebouwd zijn met een bepaald stedenbouwkundig idee over hoe mensen het beste samen in een gemeenschap zouden kunnen leven. Dit beeld van de bebouwing verandert in de tijd, doordat het idee over de samenleving ook steeds wat veranderde. De wijken uit de jaren ‘60 zijn herkenbaar door de stempelstructuur in combinatie met brede wegen en grote groenstructuren, de wijken uit de jaren ’70 en ‘80 door de kronkelige wijken en woonerven van de zogenaamde bloemkoolwijk. Vaak grenzen achtertuinen aan wegen of openbaar groen. Vanaf de jaren ’80 en ‘90 werden de wegen weer meer recht getrokken en nam het individualisme verder toe. Dit is bijvoorbeeld zichtbaar aan de achtertuinen die vaak meer ingesloten werden om zo te zorgen voor meer privacy. Deze tijdsgeest is goed terug te zien in de grotere plaatsen zoals Leek en Zuidhorn. In de loop van de tijd kwam er steeds meer aandacht om niet te veel uit te breiden, maar juist zoveel mogelijk te bouwen binnen de bebouwde kom, bijvoorbeeld door herstructurering of door inbreiding. Op die wijze kan het open buitengebied beschermd worden. Door de bankencrisis in 2008 en de jaren erna verminderde de bouwproductie zeer. Bedrijventerreinen en woonwijken zijn vaak niet meer afgebouwd zoals ze eerst bedacht waren. De toename van het liberalisme de laatste jaren leidde tot meer vrijheid in bouwmogelijkheden en minder toetsing op welstand. De voormalige gemeente Marum werd welstandsvrij. Een oplettende kijker kan dit wellicht zien.

Bij uitbreiding van de dorpen is niet altijd even veel rekening gehouden met de landschappelijke ondergrond. De hoofdrichting van het landschap is echter nog wel vaak terug te vinden. Op de website www.topotijdreis.nl is de ontwikkeling door de tijd heen goed te volgen.

In Leek is de herkenbare noord-zuid verkaveling goed terug te zien in de structuur van het dorp. Ook de nieuwste woonwijk Oost-Indië is gebaseerd op die verkavelingsstructuur. Een opvallend woongebouw staat in de woonwijk Wolveschans, waar een nieuwe borg gebouwd is in de jaren ‘90 van de 20ste eeuw. Het is een verwijzing naar de vele borgen in het gebied, waaronder de bekende borg Nienoord in Leek.

Langs de snelweg A7 is een zichtlocatie voor bedrijven gekomen, eerst in de eerste jaren van de 21ste eeuw aan de zuidzijde bij Tolbert en Leek en later ook aan de noordzijde van de A7 richting Midwolde. Deze bedrijvenlocaties richten zich op de snelweg en hebben geen relatie met het landschap. Ten noorden van de snelweg is in aansluiting op het bedrijventerrein een zonnepark gekomen. Dit park ligt grotendeels verscholen binnen de coulissen van het landschap.

De recente uitbreidingen in Marum vonden eerst in het gebied tussen de oude hoofdweg en het voormalige spoor van de goederentram plaats. Later groeide Marum door aan de zuidoost- en zuidwestzijde. Langs de snelweg bij Marum is de bedrijvigheid uitgebreid. De bedrijven zijn gelegen aan een oudere weg, maar richten zich op de A7. Recent is ten zuiden van Marum het eerste grotere zonnepark van de provincie gerealiseerd. Dit zonnepark is vrij open gelegen en is vooral vanaf de zuidelijke kant vrij prominent aanwezig in het landschap doordat er bijna geen groen omheen staat.

De hoofdrichting van het lintdorp Zuidhorn is gebaseerd op de glaciale rug, de Gast. In de nieuwe wijk Oostergast is het de bedoeling om een nieuwe Gast aan te leggen. Door een grote groenstructuur centraal in de wijk te plannen, wordt een nieuwe kwaliteit toegevoegd.

Nieuwe mobiliteitslijnen

Door deze schaalvergroting worden, naast de door de geschiedenis ontstane noordoost-zuidwest lijnen, nieuwe lijnen aan het landschap van het Zuidelijk Westerkwartier toegevoegd.

Als eerste lijn werd in 1860 de ‘Spoorweg tussen Harlingen en Nieuweschans’ aangelegd. Door toenemende (agrarische)handel groeide de behoefte aan een nieuwe waterweg tussen de stad Groningen en de Zuiderzee. Hiervoor werd tussen 1928 en 1938 het Van Starkenborghkanaal aangelegd, de voormalige trekvaart werd tot kanaal verbreed met een sluizencomplex bij Gaarkeuken. Na de Tweede Wereldoorlog is het kanaal naar Friesland doorgetrokken als Prinses Margrietkanaal. De lokale tramlijn naar Drachten uit de eerste helft van de 20ste eeuw is in de jaren ‘80 van de 20ste eeuw opgeheven, maar is nog altijd in het landschap en dorpen zichtbaar. Ook op de wegen ontstond een hogere mobiliteitsdruk. Ter vervanging van de oude verbindingsas tussen Drachten en Groningen, de Friesestraatweg, werd tussen 1958 en 1960 de snelweg A7 aangelegd.

Al deze nieuwe lijnen hebben veel impact op het gebied. Door de nieuwe infrastructuur worden verschillende dorpen in de loop van de 20ste eeuw forensendorpen. Hierdoor zijn dorpen zoals Zuidhorn en Leek in omvang sterk gegroeid. De directe nabijheid van de stad Groningen is daarbij een belangrijke factor. In de oude dorpskernen zijn de resten van de oorspronkelijke ontstaansgeschiedenis nog te herleiden.

De nieuwe lijnen in het landschap zorgden voor barrières en - net als de ruilverkaveling en herinrichting door schaalvergroting - voor een versnippering van de oorspronkelijke structuren. Door het verdwijnen van de kleinschalige structuren, voornamelijk gedragen door de houtsingels, nam de biodiversiteit in het gebied af.

Defensie

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd in het najaar van 1940 een Duitse radarpost gebouwd in Trimunt. De bunkers van deze verdedigingslinie zijn nog steeds zichtbaar.

Nieuwe natuur

Tegen het eind van de 20ste en aan het begin van de 21ste eeuw ontstond echter een kentering. Door het verslechtering van de biodiversiteit, de behoefte aan waterbuffergebieden door klimaatverandering en de veranderingen in de kijk op het landschap, werd de natuur in een deel van het landschap weer ‘terug’ ingericht.

Het natuurnetwerk in het Zuidelijk Westerkwartier loopt min of meer van west naar oost, van Opende naar het Leekstermeer. Het gebied sluit hiermee aan op een aaneengesloten gordel van natuurgebieden rondom de stad Groningen. Dit gebied loopt van Midden-Groningen, via de kop van Drenthe, door het Zuidelijk Westerkwartier naar het Waddengebied. Tegenwoordig is er bovendien ruimschoots aandacht voor de cultuurhistorische en landschappelijke waarde van houtsingels, hooilanden, sloten en historische wateren zoals poelen, pingoruïnes, petgaten en dobben. De ontwikkeling van nieuwe natuurgebieden en het herstel van landschapswaarden zijn sinds 1988 in volle gang.

Een voorbeeld hiervan is het project ‘De Drie Polders’, waar het landschap is heringericht met gebruik van historische inrichtingselementen en door het versterken van de elzensingelstructuur. Het streefbeeld is een afwisseling van gevarieerde natte tot vochtige graslanden hetgeen de waterhuishouding en biodiversiteit ten goede komt. In het hier gecreëerde vochtig hooiland (dotterbloemhooiland) kunnen dotterbloemen en koekoeksbloemen weer bloeien. Op het natte schraalgrasland zoals in de Doezumermieden is de zilveren maanvlinder opnieuw waargenomen. In enkele oude houtsingels zijn tussen de elzen nog altijd bijzondere wilde rozen (bv. de egelantier) en meidoorns (bv. tweestijlige meidoorn) te vinden.

Er worden plannen gemaakt om het beekdal van de Oude Riet opnieuw in te richten waarbij de oude waterloop wordt hersteld en de biodiversiteit van de karakteristieke beekdalhooilanden (dotterbloemhooilanden met rietorchis en watersnip) worden verbeterd.

Een ander voorbeeld is het herstel van de petgatenstructuur van de Lettelberterpetten. De oude petgaten zijn na 100 jaar volledig dichtgegroeid. Hier zijn nieuwe natuurwaarden ontstaan. Om het oorspronkelijke mozaïek van het landschap te herstellen, worden er nieuwe petgaten gegraven naast de bestaande. Het historische grondgebruik wordt weer zichtbaar gemaakt en de biodiversiteit wordt vergroot. Ook kan water worden vastgehouden in deze heringerichte waterboezem. Daarmee wordt ingespeeld op de toename van wateroverlast door klimaatverandering, zeespiegelstijging en bodemdaling.

Behalve als genenbron en voor de biodiversiteit, zijn de oude pingoruïnes, houtwallen, heggen en bosjes van grote cultuurhistorische betekenis. Het zijn de oudste landschapselementen in de streek en ze geven een beeld van historische beheer– en gebruikswijzen.

Huidige sporen uit deze periode

  1. De beschermde petgatencomplexen Doezemermieden, Lettelberter en Tolberter Petten als waterbergingsgebieden met moerasnatuur.
  2. Borg en borgterrein Nienoord.
  3. Historische lintbebouwingen met bebouwing van eenvoudig karakter.
  4. Westerkwartierse variant op de kop-hals- en stelpboerderijen en luxe rentenierswoningen.
  5. Een moderne laag van infrastructurele lijnen en uitbreidingen van forensenplaatsen.
  6. Herstelde oude cultuurhistorische en aardkundige elementen zoals poelen, petgaten, pingoruïnes, houtsingels, heggen, hooilanden en bosjes en kenmerkende flora en fauna (autochtone soorten).
  7. Herstelde gebieden met grote waarde voor de biodiversiteit waaronder bloemrijke hooilanden met schaallandsoorten in de beekdalen met dotterbloemen, orchideeën en weidevogels.

Regionale kernkarakteristieken

In de loop van de geschiedenis is het landschap van het Zuidelijk Westerkwartier gegroeid tot het landschap zoals we het nu kennen. Door de geschiedenis zijn kernkarakteristieken van het gebied ontstaan die ook voor komende ruimtelijke opgaven van belang zijn om te respecteren, zodat de gebiedsidentiteit van het Zuidelijk Westerkwartier voor de toekomst geborgd blijft.

Voor het behoud en de verdere versterking van de ruimtelijke kwaliteit van het Zuidelijk Westerkwartier verdient bij nieuwe ontwikkeling de aansluiting op de volgende kernkarakteristieken de aandacht:

  • Geologische hoofdstructuur uit de periode van de ijstijden met een afwisseling van gesloten gasten (keileemruggen met veel begroeiing) en open beekdalen en natte laagveengebieden.
  • Natte landschapselementen op de keileemruggen in de vorm van pingoruïnes met een waardevol bodemarchief.
  • Archeologische vindplaatsen van jager-verzamelaars uit de Steentijd en van de vroege boeren uit de Late-Steentijd tot Midden-Bronstijd.
  • Archeologische resten van verlaten veenontginningsdorpen met kerkhoven uit de 11de tot 13de eeuw.
  • Kenmerken van het beekdal van de Oude Riet met waardevolle oude meanders, veenlagen en dekzandkoppen. Bloemrijke hooilanden met schaallandsoorten en weidevogels.
  • Opstrekkende strokenverkaveling van de middeleeuwse agrarische veenontginningen.
  • Laatmiddeleeuws coulisselandschap van elzensingels en houtwallen met autochtone soorten en een rijke flora en fauna met daarin een ondergeschikte positie van de bebouwing.
  • Turfvaarten en wijken uit de 16de, 18de en 19de eeuw.
  • De middeleeuwse steenhuizen, borgen, kerken en boerderijen zijn waardevol door deze in hun landschappelijke context te beschouwen en als herkenningspunten in de ruimte te benutten.
  • De lineaire 16de-eeuwse ontginningsstructuren van de wegen en kanalen in de veenkoloniale zuidpunt van het Zuidelijk Westerkwartier.
  • 19de-eeuwse petgatencomplexen heringericht als waterbergingsgebieden met moerasnatuur.
  • Dijkrelicten, zijlen, afwateringen en poldermolens uit de late middeleeuwen en Nieuwe Tijd.
  • De schaal en het karakter van de historisch gegroeide dorpsstructuren:
    • Verwevenheid van de wegdorpen met het houtsingellandschap
    • Langgerekt karakter van noordoost-zuidwest lopende wegdorpen van de 12de en 13de-eeuwse veenontginningsdorpen. Enkelvoudige linten met hier en daar als uitzondering een dubbele en opgevulde lintbebouwing.
    • Het belang van ruimtebeleving van de lintdorpen, door voldoende herkenningspunten in te bouwen.
    • De ondergeschiktheid, kleinschaligheid en het overwegend sobere karakter van de bebouwing met daartussen Westerkwartierse varianten op de kop-romp- en stelpboerderij en luxe rentenierswoningen, door bij nieuwe architectuur hierbij aan te sluiten.
  • Veel voorkomende toponiemen zijn:
    • gast = brede zandrug
    • hamrik = gemeenschappelijk gebruikt dorpsgebied
    • horn = gebogen of puntige zandrug
    • meden/mieden = hooilanden
    • petten = gebied waar turf wordt gestoken
    • riet = smalle waterloop
    • til = kleine brug
    • wold = wildernis, moerassig gebied

Bronnen

Terminologieën

  • gasten of gaasten: langgerekte keileemplateaus ontstaan tijdens het Saalien.
  • pingoruïnes zijn ontstaan uit heuveltjes met een ijskern die is gesmolten, ontstaan door het bevriezen van opkwellend grondwater tijdens de Weichsel-ijstijd (117.000 - 11.000 jaar geleden). Ze manifesteren ze zich nu veelal als kleine ronde meertjes in het landschap.

Downloads

Bestandnaam Grootte
Gebiedsbiografie Zuidelijk Westerkwartier 0.3 MB